Hof Arnhem, 04-05-2010, nr. 08/00549
ECLI:NL:GHARN:2010:BM6059
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
04-05-2010
- Zaaknummer
08/00549
- LJN
BM6059
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BM6059, Uitspraak, Hof Arnhem, 04‑05‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2008:BF9565, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingblad 2010/906 met annotatie van J.P. Kruimel
NTFR 2010/1343 met annotatie van mr. H. de Jong
Uitspraak 04‑05‑2010
Inhoudsindicatie
OZB. Braakliggend terrein wordt niet gebruikt op de peildatum. Vernietiging aanslag door rechtbank is terecht.
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 08/00549
uitspraakdatum: 4 mei 2010
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem (hierna: de Ambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 oktober 2008, nummer AWB 08/1216, in het geding tussen de Ambtenaar
en
X te Z (hierna belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De Ambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Q, per waardepeildatum 1 januari 2003 en naar de toestand op 1 januari 2005, voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006, vastgesteld op € 290.000. Tegelijk met deze beschikking is voorts de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) 2005 voor zover het betreft het gebruikersgedeelte vastgesteld op € 424,18.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag OZB heeft de Ambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 8 oktober 2008 gegrond verklaard en de uitspraak van de Ambtenaar alsmede de aanslag vernietigd.
1.4 De Ambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de Ambtenaar en belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 In onderdeel 2. van haar uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eiser dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Ambtenaar):
‘Het object bestaat uit een perceel grond, gelegen aan a-straat 1 (hierna ook: het perceel), voorheen a-straat 2. Het perceel is op 2 september 2003 door eiser en zijn echtgenote gekocht voor € 290.000. Op het perceel stond ten tijde van de aankoop een bouwval. Eiser heeft die bouwval in het jaar van aankoop laten slopen.
Nadien zijn door eiser aan burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna ook: de gemeente) vergunningen aangevraagd voor respectievelijk de bouw van een woning en de bouw van een garage op het perceel.
Op 9 november 2004 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente de gevraagde vergunning verleend voor de bouw van een woning. Op 15 november 2004 is door burgemeester en wethouders van de gemeente aan eiser een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een garage.
De feitelijke bouwactiviteiten zijn in februari/maart van het jaar 2005 gestart.
Bij besluit van 20 april 2005 is het adres van het object gewijzigd van a-straat 2 in a-straat 1.
Sinds 20 juli 2006 woont eiser tezamen met zijn echtgenote in de woning die op het perceel is gebouwd.
Verweerder heeft met dagtekening 30 november 2007 voor het jaar 2005, rekening houdend met de bij de WOZ-beschikking vastgestelde waarde van € 290.000, een aanslag onroerende-zaakbelasting opgelegd wegens het gebruik van het object en naar het tarief voor woningen ten bedrage van € 424,18.
Eerder was aan eiser voor het jaar 2005 al een aanslag onroerende-zaakbelasting wegens het genot krachtens eigendom opgelegd. Daartegen is door eiser geen bezwaar gemaakt.’
2.2 De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende op 1 januari 2005 de grond al bezigde voor de bevrediging van zijn behoeften, zodat van gebruik in de zin van artikel 1, lid 1, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelastingen 2005 van de gemeente Arnhem (hierna: de Verordening) geen sprake is. De Rechtbank heeft daarop de aanslag vernietigd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of belanghebbende op 1 januari 2005 als gebruiker in de zin van artikel 1, lid 1, aanhef en onder a, van de Verordening, van het perceel kan worden aangemerkt.
3.2 De Ambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.3 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4 De Ambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.5 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 220, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet en de daarmee overeenstemmende bepaling van artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Verordening wordt een gebruikersbelasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
4.2 Vaststaat dat belanghebbende en zijn echtgenote het perceel op 2 september 2003 hebben gekocht en dat zij de zich op dat perceel bevindende bouwval, inclusief fundamenten, nog in datzelfde kalenderjaar hebben doen slopen en verwijderen.
4.3 Tevens staat vast dat belanghebbende gedurende het jaar 2004 generlei activiteiten met betrekking tot het perceel heeft verricht, anders dan de indiening van een aanvraag tot het verlenen van een bouwvergunning bij de gemeente Arnhem. Deze bouwvergunning werd op 9 november 2004 (bouw van een woning) respectievelijk op 15 november 2004 (bouw van een garage) verleend. Ter zitting heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat er in het jaar 2004 geen contacten zijn geweest met een aannemer. De daadwerkelijke bouwactiviteiten zijn eerst eind februari 2005 gestart.
4.4 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat onder gebruik in de zin van de Gemeentewet en derhalve ook de daarmee overeenstemmende bepalingen van de Verordening, dient te worden verstaan het metterdaad bezigen van een onroerende zaak ter bevrediging van de eigen behoefte (vgl. Hoge Raad 5 september 1979, nr. 19 420, BNB 1979/268).
4.5 De Ambtenaar heeft gesteld dat de Rechtbank in het onderhavige geval een te enge invulling aan het begrip ‘gebruik ter bevrediging van de eigen behoeften’ heeft gegeven, in aanmerking genomen dat met ingang van de herziening van de materiële belastingbepalingen in de Gemeentewet per 1 januari 1996 het begrip ‘feitelijk gebruik’ is vervangen door het begrip ‘gebruik’. Naar het Hof de Ambtenaar verstaat zou het hiervoor genoemde arrest sindsdien niet langer maatgevend zijn voor de invulling van het begrip ‘gebruik’.
4.6. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de parlementaire geschiedenis van de Wet van 27 april 1994, Stb. 419 (Herziening materiële belastingbepalingen), waarbij in artikel 220 van de Gemeentewet het begrip ‘feitelijk gebruik’ is gewijzigd in ‘gebruik’, - anders dan de Ambtenaar meent - geen aanknopingspunten oplevert voor de conclusie dat het vorengenoemde arrest niet meer van toepassing zou zijn.
De Rechtbank heeft hierover het navolgende overwogen:
‘HR 5 september 1979, nr. 19 420, BNB 1979/268 handelde over een geval waarin in de gemeentelijke verordening, in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, onder a, van het toen van kracht zijnde Besluit gemeentelijke onroerendgoedbelastingen dat steunde op artikel 273 van de Gemeentewet, was bepaald dat van degene die een onroerend goed krachtens een zakelijk of persoonlijk recht feitelijk gebruikte, onroerend goedbelasting werd geheven. De Hoge Raad oordeelde in die zaak dat een ieder die een onroerende zaak metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften, dat goed gebruikt.
Nadien is de eis van feitelijk gebruik komen te vervallen. In het huidige artikel 220 van de Gemeentewet dat uiteindelijk voor het eerder genoemde artikel 273 van de Gemeentewet in de plaats is gekomen, komt het woord ‘feitelijk’ niet meer voor. In de memorie van toelichting bij de wet Wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen, TK 21 591, nr. 3, blz. 67, is bij de toelichting bij het met het huidige artikel 220 Gemeentewet overeenkomende artikel 219 Gemeentewet hierover het volgende opgemerkt:
Voorts is in artikel 219 de term feitelijk gebruiken gewijzigd in gebruiken. Hiermee wordt een verruiming van het begrip tot stand gebracht. Wij achten die verruiming noodzakelijk omdat het gezien de ter zake gewezen jurisprudentie niet altijd mogelijk is een feitelijke gebruiker van een onroerend goed aan te wijzen. Dit is met name het geval bij collectief gebruik van onroerend goed waar het niet steeds mogelijk is één van de feitelijke gebruikers als belangrijkste gebruiker aan te merken en het ook niet mogelijk is om degene die het gebruik mogelijk heeft als feitelijk gebruiker aan te merken. Het is wel mogelijk beide laatstgenoemde categorieën als gebruiker aan te wijzen omdat hiervoor niet alleen de feitelijke situatie hoeft mee te tellen, maar ook het geheel van bevoegdheden waarop de feitelijke situatie berust van invloed is. Wij wijzen in dit verband ook op artikel 219b, eerste lid.
Wij achten de aldus tot stand gebrachte verruiming van het begrip gewenst omdat het draagvlak van de onroerend-goedbelastingen zo breed mogelijk moet zijn. Ook in verband met het gelijkheidsbeginsel is het wenselijk dat indien een onroerend goed (feitelijk) gebruikt wordt er voor de heffing van deze onroerend-goedbelasting in alle gevallen ook een belastingplichtige gebruiker kan worden aangewezen. De wijziging van de term <feitelijk gebruiken> in <gebruiken> betekent overigens niet, dat de gebruikersbelasting ook kan worden geheven terzake van leegstaande objecten. Een leegstaand object, dat wil zeggen een object dat echt leeg staat, en dat dus geen meubilair en dergelijke bevat, wordt ook niet gebruikt in de zin van artikel 219, onderdeel a. Dit is slechts anders indien een genothebbende krachtens een zakelijk recht zijn object bewust leeg laat staan met de bedoeling het voor bepaalde doeleinden voor zichzelf ter beschikking te houden.".
Uit deze passage komt naar voren dat met het vervallen van het woord “feitelijk” is beoogd ook heffing mogelijk te maken in die gevallen waarin wel sprake is van feitelijk gebruik maar niettemin geen gebruiker kan worden aangewezen. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de uitbreiding ook ziet op een geval als dat van eiser waarin een stuk bouwgrond braak ligt waarop nog geen bouwactiviteiten zijn aangevangen.’
Het Hof verenigt zich met de voor dit oordeel door de Rechtbank gegeven motivering en maakt die tot de zijne.
4.7 Nu uit hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3. werd overwogen volgt dat het perceel, na de sloop van de opstal en fundamenten in 2003, gedurende het gehele jaar 2004 heeft braakgelegen en eerst eind februari 2005 met de feitelijke bouwactiviteiten werd gestart, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat belanghebbende het perceel op 1 januari 2005 metterdaad bezigde, zodat hij op die datum ook niet als gebruiker van dat perceel kan worden aangemerkt.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Van de Ambtenaar zal een griffierecht worden geheven van € 448.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 4 mei 2010 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
S. Darwinkel M.G.J.M. van Kempen
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 mei 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.