Hof Arnhem, 02-03-2006, nr. 04/0329
ECLI:NL:GHARN:2006:AV6387
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
02-03-2006
- Zaaknummer
04/0329
- LJN
AV6387
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AV6387, Uitspraak, Hof Arnhem, 02‑03‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:AZ3758
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ3758
- Vindplaatsen
NTFR 2006/469 met annotatie van mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
Uitspraak 02‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting Aan een stichting die jaarlijks een grootschalig wandelevenement organiseert betaalde inschrijfgelden zijn onderworpen aan het verlaagde omzetbelastingtarief omdat sprake is van “het gelegenheid geven tot sportbeoefening”. Geen richtlijnconforme uitleg.
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 04/00329
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende het na te melden door haar over het tijdvak 1 april 2003 tot en met 30 juni 2003 op aangifte voldane bedrag aan omzetbelasting.
1. Voldoening op aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 april 2003 tot en met 30 juni 2003 een aangifte omzetbelasting ingediend. In deze aangifte heeft zij een bedrag verantwoord van € 161.022 aan verschuldigde omzetbelasting en een bedrag van € 40.942 aan aftrekbare voorbelasting. Per saldo is door belanghebbende een bedrag van € 120.080 op aangifte voldaan.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het bedrag dat zij als omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. De Inspecteur heeft het bezwaar bij de bestreden uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 januari 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord A namens belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde B, alsmede C en D, namens de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. In Q en omgeving vindt al ongeveer 90 jaar een wandelevenement plaats. Tot en met het jaar 2001 was de organisatie van dit wandelevenement in handen van E.
2.2. Belanghebbende, een stichting, is op 3 juli 2002 opgericht. Met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 wordt het wandelevenement voor rekening en risico van belanghebbende georganiseerd. Belanghebbende is terzake ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet). Voor de deelname aan het wandelevenement brengt belanghebbende aan de deelnemers inschrijfgelden in rekening.
2.3. Elke dagetappe van het wandelevenement vangt aan op locatie F. Daar vandaan wordt een parcours door de omgeving van Q afgelegd over een afgezette route. De etappe eindigt weer op F. F beschikt, zij het beperkt, over kleedkamers, douches, etc.
2.4. De prestaties van E - voor zover betrekking hebbend op het wandelevenement - waren ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet juncto artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en post b.21 van de bij voornoemd besluit behorende bijlage B vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting. Per 1 januari 2002 is voormelde post vervallen.
2.5. Tussen belanghebbende en de Belastingdienst hebben in het najaar van 2002 gesprekken plaatsgevonden over de omzetbelastinggevolgen van belanghebbendes prestaties. In een brief met dagtekening 3 december 2002 heeft de Belastingdienst goedgekeurd dat de overgangsregeling die werd getroffen naar aanleiding van het intrekken van post b.21 (artikel II van het Besluit van 18 december 2001) ook van toepassing kon zijn op de activiteiten van belanghebbende, zodat belanghebbendes diensten vrijgesteld konden blijven van de heffing van omzetbelasting.
2.6. In een brief van 8 januari 2003 heeft belanghebbende de Inspecteur echter medegedeeld dat zij de vrijstelling met ingang van 1 januari 2003 niet langer wenste toe te passen en heeft zij om uitreiking van aangiftebiljetten omzetbelasting verzocht.
2.7. In de aangifte omzetbelasting voor het onderhavige tijdvak (1 april 2003 tot en met 30 juni 2003), die werd ingediend op 24 juli 2003, heeft belanghebbende de verschuldigde omzetbelasting over haar volledige omzet (inschrijfgelden) aangegeven naar het gewone omzetbelastingtarief van 19% en heeft zij de door derden aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht.
2.8. Eveneens op 24 juli 2003 heeft zij bezwaar gemaakt tegen de op eigen aangifte voldane omzetbelasting en verzocht om toepassing van het verlaagde tarief. Dit bezwaar is door de Inspecteur niet gehonoreerd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de door belanghebbende verrichte diensten ingevolge artikel 9, lid 2, onderdeel b, van de Wet juncto post b.3 van de bij de Wet behorende Tabel I (‘gelegenheid geven tot sportbeoefening en baden’) belast zijn tegen het verlaagde tarief van 6%, hetgeen belanghebbende stelt, of tegen het gewone tarief van 19%, hetgeen de Inspecteur verdedigt.
3.2. Meer in het bijzonder is tussen partijen in geschil of de tekst van post b.3 van Tabel I overeenkomstig post b.13 van Bijlage H van de Zesde Richtlijn, en dus richtlijnconform, dient te worden uitgelegd. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, is tussen partijen in geschil of de gehele wandelroute dan wel alleen start- en finishlocatie F kan worden aangemerkt als sportaccommodatie.
3.3. Indien post b.3 van Tabel I niet richtlijnconform dient te worden uitgelegd zijn partijen het erover eens dat de door belanghebbende verrichte prestaties zijn aan te merken als ‘het gelegenheid geven tot sportbeoefening’ waarop het verlaagde tarief van toepassing is.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen partijen ter zitting hieraan hebben toegevoegd, is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van een bedrag van € 103.937 aan omzetbelasting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 12, lid 3, onderdeel a, van de Zesde richtlijn juncto post 13, bijlage H van de Zesde richtlijn kunnen de lidstaten van de Europese Unie voor het verlenen van ‘het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie’ het verlaagde tarief toepassen.
4.2. De richtlijngever heeft de nationale wetgevers de vrijheid gelaten zelf te bepalen welke van de in bijlage H, Zesde Richtlijn genoemde prestaties kunnen delen in het verlaagde tarief (HR 30 juni 1999, nr. 34.621, BNB 1999/360).
4.3. Ingevolge artikel 9, lid 2, onderdeel b, van de Wet juncto post b.3 van de bij de Wet behorende Tabel I (verder: post b.3; tekst vanaf 1 januari 2002) is ‘het geven van gelegenheid tot sportbeoefening en baden’ aan het verlaagde tarief (6%) onderworpen.
4.4. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) volgt dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum zijn, deze zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het ermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 249, derde alinea, EG-Verdrag) te voldoen (vgl. onder meer HvJ EG 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, Jurispr. blz. I-4135, punt 8, en HvJ EG 16 december 1993, Wagner Miret, C-334/92, Jurispr. blz. I-6911, punt 20 en HvJ EG 16 juli 1998, nr. C-355/96 Silhouette, Jurispr. 1988, p. I-4799, punt 36).
4.5. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van post b.3 kan worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld de in post 13 van Bijlage H bedoelde gevallen onder het verlaagde tarief te brengen (vgl. onder meer Kamerstukken II, 28 015, nr. 3, p. 28 en 29). Uit de parlementaire geschiedenis kan echter voorts worden afgeleid dat de wetgever de toepassing van post b.3 niet heeft willen beperken tot ‘het verlenen van het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie’. In de Memorie van Toelichting is terzake namelijk het volgende vermeld (vgl. Kamerstukken II, 28 015, nr. 3, p. 29 en 30):
‘Door de wijziging opgenomen in onderdeel C.4 wordt het verlaagde tarief van toepassing op het recht gebruik te maken van alle sportaccommodaties. Teneinde duidelijk te maken dat het verlaagde BTW-tarief in de nieuwe situatie ook van toepassing zal zijn op de in het kader van het gebruik gegeven training, instructie en begeleiding, wordt in de nieuwe post 3, van onderdeel b, gesproken van het geven van gelegenheid tot sportbeoefening en baden. Het gaat daarbij dus niet langer alleen om bad- en zweminrichtingen maar ook om het recht op het gebruik maken van bijvoorbeeld ijs-, ski-, kart- en golfbanen en fitnesscentra met inbegrip van de daar gegeven training, instructie en begeleiding. Het begrip gelegenheid geven tot sportbeoefening wordt hiermee ruimer geïnterpreteerd dan in het hiervoor vermelde kader van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB, om in de praktijk bestaande afbakeningsproblemen te ondervangen.’
4.6. Hieruit kan worden afgeleid dat de wetgever met de wijziging van post b.3 per 1 januari 2002 een ruimere werking heeft beoogd dan die van post 13 van Bijlage H van de Zesde richtlijn. Dat oogmerk van de wetgever komt ook tot uitdrukking in de tekst van de post b.3. (‘het geven van gelegenheid tot sportbeoefening’). Op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een van de richtlijn afwijkende regeling. Voor een richtlijnconforme uitleg van de tabelpost is dan geen plaats. Een andersluidend oordeel zou afbreuk doen aan de werking van de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel.
4.7. Op grond van het hiervóór overwogene kan belanghebbende zich met vrucht op de tekst van post b.3 van Tabel I beroepen. Voor dat geval huldigen partijen gemeenschappelijk de opvatting dat de diensten van belanghebbende kunnen worden beschouwd als het ‘gelegenheid geven tot sportbeoefening’. Het Hof zal, nu zulks naar zijn oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, partijen daarin volgen.
4.8. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof ziet daarbij geen aanleiding af te wijken van de in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen forfaitaire normen. Overeenkomstig dit besluit berekent het Hof de kosten op € 966 (2 punten voor proceshandelingen maal € 322 maal wegingsfactor 1,5).
6. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- verleent op het bezwaar van belanghebbende een teruggaaf ten bedrage van € 103.937,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 273, en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 2 maart 2006 door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. M.C.M de Kroon en mr. R. den Ouden, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
(C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 maart 2006
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij: de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20 303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.