Rb. Breda, 06-05-2009, nr. AWB 08/3980
ECLI:NL:RBBRE:2009:BI6844
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
06-05-2009
- Zaaknummer
AWB 08/3980
- LJN
BI6844
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2009:BI6844, Uitspraak, Rechtbank Breda, 06‑05‑2009; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2010:BP4368, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Fictieve loonkostenaftrek van toepassing voor door stichting geëxploiteerde winkel Belanghebbende is een religieuze organisatie waarvan de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat. Daarnaast exploiteert zij een winkel. Anders dan de inspecteur meent, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende wat betreft de winstberekening van deze winkel in aanmerking komt voor toepassing van de fictieve loonkostenaftrek met betrekking tot de vrijwilligers werkzaam in de winkel. De inspecteur maakt niet aannemelijk, dat ter zake van de activiteiten van de winkel sprake is van ernstige concurrentieverstoring. Als gevolg van de fictieve loonkostenaftrek voldoet belanghebbende tevens aan de voorwaarden voor subjectieve vrijstelling van de heffing van vennootschapsbelasting.
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/3980
Uitspraakdatum: 6 mei 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 9 juli 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 17.466.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 322, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 288 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende is een stichting en is opgericht op 5 maart 1991. Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel is er sprake van een religieuze organisatie. De Stichting onderhoudt daartoe een moskee. Een andere activiteit van belanghebbende bestaat uit de exploitatie van een kleine kruidenierswinkel van ongeveer 25 m2 in Turkse specerijen en specialiteiten (hierna: de winkel). In de winkel worden met name Turkse kruidenierswaren, verse groenten, vers fruit, broodproducten, diepvriesvleeswaren, melkproducten, diverse soorten snoep en buitenlandse telefoonkaarten verkocht. De opbrengsten van de winkel worden aangewend voor het onderhoud van de moskee.
2.2. De winkel is gevestigd in een aparte ruimte grenzend aan de moskee. De winkel is doordeweeks geopend van 09:30 tot 18:00 uur en op zaterdag van 09:30 tot 17:30 uur. Op zondag is de winkel gesloten. In de winkel zijn slechts vrijwilligers (gepensioneerden), werkzaam die elkaar met betrekking tot de openingstijden afwisselen, en aan wie hiervoor door belanghebbende generlei vergoeding wordt verstrekt.
2.3. Na sluitingstijd van de winkel kunnen de bezoekers van de ontmoetingsruimte in de aangrenzende moskee zelf wat te eten en te drinken halen. De kassa in de winkel blijft dan voor de bezoekers van de moskee toegankelijk en het geld van de aankopen wordt in de kassa gelegd. Het totale kasgeld wordt niet geteld en niet afgestemd met de ontvangsten en uitgaven. Alle aan- en verkopen worden contant gedaan. Er is geen pinautomaat of chipknip aanwezig.
2.4. Op 27 september 2007 heeft de inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006.
2.5. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur een aanslag over het onderhavige jaar opgelegd.
2.6. Primair is in geschil het antwoord op de vraag of de fictieve loonkostenaftrek van artikel 9, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) toegepast mag worden. Subsidiair is in geschil het antwoord op de vraag of de winst over het jaar 2002 op een onredelijk hoog bedrag is vastgesteld.
2.7. Artikel 6 van de Wet Vpb, tekst 2002, luidt voor zover te dezen van belang, als volgt:
“Wij behouden ons voor onder daartoe te stellen voorwaarden van de belasting vrij te stellen lichamen waarbij het streven naar winst – opgevat met inachtneming van de aftrekken van artikel 9, eerste lid, onderdelen i en j, in verbinding met het vierde en vijfde lid van dat artikel – hetzij geheel ontbreekt, hetzij van bijkomstige betekenis is, en bij welke:
a. de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat,
(…)”
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Wet Vpb, tekst 2002, luidt:
“Bij het bepalen van de winst komen mede in aftrek:
j. bij een lichaam waarbij de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat of een lichaam waarbij de behartiging van een sociaal belang op de voorgrond staat en de winst hoofdzakelijk wordt behaald met behulp van arbeid die door natuurlijke personen om niet of naar een loon dat in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economische verkeer gebruikelijk is, wordt verricht: de kosten die met betrekking tot die personen aftrekbaar zouden zijn indien hun beloning plaats zou vinden op basis van het minimumloon, verminderd met de werkelijke kosten, tenzij als gevolg van deze aftrek ernstige concurrentieverstoring zou optreden.”
2.8. Niet in geschil is dat bij belanghebbende een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat. Tevens is niet in geschil dat belanghebbende voor zover het haar winkelactiviteiten betreft, een onderneming drijft.
2.9. De stelling van de inspecteur dat aan toepassing van artikel 9, eerste lid, onderdeel j, van de Wet Vpb niet wordt toegekomen als niet is voldaan aan artikel 6 van de Wet Vpb, wordt door de rechtbank verworpen. De redenering van de inspecteur leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een logisch resultaat en volgt ook niet uit de tekst van de beide bepalingen. Veeleer dient een op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel j van de Wet Vpb toegestane aftrek in aanmerking te worden genomen bij beantwoording van de vraag of sprake is van het ontbreken of bijkomstig zijn van een winststreven.
2.10. Belanghebbende, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, stelt dat de fictieve loonkostenaftrek krachtens artikel 9, eerste lid, onderdeel j, van de Wet Vpb van toepassing is. Om voor fictieve loonkostenaftrek ingevolge dit artikel in aanmerking te komen, dient aan een aantal cumulatieve voorwaarden te zijn voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens de openingsuren van de winkel gemiddeld in ieder geval één persoon in de winkel stond. Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende de verkoopprijzen laag kon houden door te werken met vrijwilligers. De rechtbank leidt daaruit af dat de inspecteur niet bestrijdt dat belanghebbende de winst hoofdzakelijk behaalde met behulp van arbeid die door natuurlijke personen om niet wordt verricht of naar een loon dat in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economische verkeer gebruikelijk is. De rechtbank is van oordeel dat nu niet in geschil is dat bij belanghebbende een algemeen belang op de voorgrond staat, en de winst hoofdzakelijk met de hulp van vrijwilligers wordt behaald, belanghebbende in beginsel voor de toepassing van artikel 9, eerste lid, onderdeel j, van de Wet Vpb in aanmerking komt.
2.11. De inspecteur stelt nochtans dat artikel 9, eerste lid, onderdeel j, van de Wet Vpb niet van toepassing is, omdat er sprake is van ernstige concurrentieverstoring. De bewijslast voor het van toepassing zijn van deze uitzondering rust op de inspecteur. Van ernstige concurrentieverstoring is sprake als de activiteit binnen de branche duidelijk als concurrentie wordt ervaren, zodat de fictieve kostenaftrek en in het verlengde daarvan de vrijstelling daadwerkelijk zou leiden tot een ongewenste marktverstoring. Naar het oordeel van de rechtbank maakt verweerder, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk dat er sprake is van een ernstige concurrentieverstoring. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat de prijzen die door belanghebbende worden gehanteerd, normale prijzen zijn die ook andere Turkse winkels hanteren, hetgeen door de inspecteur niet werd weersproken. Dat belanghebbende, zoals de inspecteur ter zitting heeft gesteld, lagere prijzen zou kunnen hanteren dan vergelijkbare winkels doordat zij met vrijwilligers werkt, acht de rechtbank niet van belang nu – zelfs als die stelling juist is – daarvan geen daadwerkelijke concurrentieverstoring uitgaat.
2.12. De rechtbank is gelet op het overwogene in 2.8 tot en met 2.11 van oordeel dat belanghebbende de fictieve loonkostenaftrek mag toepassen.
2.13. Ingevolge eerdergenoemd artikel 9, wordt de fictieve loonkostenaftrek ten behoeve van de vrijwilligers gesteld op het minimumloon verminderd met de werkelijk aan hen vergoede kosten. Belanghebbende stelt dat de fictieve loonkostenaftrek € 15.000 bedraagt. De rechtbank acht het met partijen aannemelijk dat gedurende de openingstijden in ieder geval één vrijwilliger in de winkel werkzaam was. Nu het minimumloon in het onderhavige jaar € 16.391,81 (op voltijd basis) bedroeg, komt een aftrek van € 15.000 de rechtbank niet onredelijk voor.
2.14.1. Om in aanmerking te kunnen komen voor de subjectieve vrijstelling van vennootschapsbelasting ingevolge artikel 6 van de Wet Vpb, dient sprake te zijn van de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang dat op de voorgrond staat en tevens moet het streven naar winst ontbreken of van bijkomstige betekenis zijn.
2.14.2. In Hoge Raad 14 februari 1990, nr. 25.447, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/94, is beslist dat van 'op de voorgrond staan' slechts sprake is als de activiteiten ter behartiging van het algemeen maatschappelijk belang een dermate overheersend karakter hebben dat de overige activiteiten als bijkomstig moeten worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende onweersproken verklaard dat de winst van de winkel voor het onderhoud van de moskee wordt aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de activiteiten van de winkel derhalve slechts een financieringsfunctie voor het nagestreefde algemeen maatschappelijk belang en zijn zij in verhouding tot het geheel van activiteiten van de stichting van bijkomstige aard.
2.14.3. Ingevolge artikel 1 van het Vrijstellingsbesluit Vennootschapsbelasting is een in artikel 6, sub a, van de Wet Vpb omschreven lichaam van de belasting vrijgesteld mits, zo winst wordt behaald, deze in het jaar niet meer bedraagt dan € 7.500. Indien is voldaan aan dit vereiste, wordt de winst geacht van bijkomstige betekenis te zijn. Nu de aanslag op een belastbaar bedrag van € 17.466 is gesteld en de aanslag door de rechtbank met de fictieve loonkostenaftrek van € 15.000 wordt verminderd, dient de behaalde winst in het onderhavige jaar te worden vastgesteld op € 2.466. De vastgestelde winst over het onderhavige jaar van
€ 2.466 is lager dan € 7.500, zodat het bedrag binnen de grenzen van artikel 1 van het Vrijstellingsbesluit Vennootschapsbelasting valt. Derhalve is belanghebbende een op de voet van artikel 6 van de Wet Vpb vrijgesteld lichaam. De navorderingsaanslag over het onderhavige jaar moet dientengevolge worden vernietigd.
2.15. Nu het gelijk ten aanzien van het primaire geschilpunt aan belanghebbende is en de aanslag wordt vernietigd, behoeft het subsidiaire geschilpunt geen behandeling.
2.16. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
3. Proceskostenvergoeding
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, maal 1 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn gesteld noch gebleken. Met betrekking tot de zaken 08/3980 en 08/3981 gaat de rechtbank ervan uit dat het twee samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit en zal de rechtbank in ieder van deze zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 322 (€ 644 gedeeld door twee zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld).
Aldus gedaan door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, rechter, en door deze en mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.