HR, 08-10-2004, nr. 39 322
ECLI:NL:HR:2004:AR3510
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2004
- Zaaknummer
39 322
- LJN
AR3510
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR3510, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑10‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2003:AF7175
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2004/21.4
WFR 2004/1526, 1
V-N 2004/54.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/1504 met annotatie van mr. drs. A.J. van den Bos
Uitspraak 08‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Verkoop van toekomstige huurtermijnen. Bijzonder tarief? Fraus legis?
Nr. 39.322
8 oktober 2004
wv
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 januari 2003, nr. 00/00099, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 337.163, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. De uitspraak van dit hof van 17 maart 1998 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 15 december 1999, nr. 34333, LJN AH9763, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft sedert 1 oktober 1989 een hem toebehorende villa verhuurd aan A B.V. en aan B Belastingadviseurs B.V. (hierna: Belastingadviseurs BV). Beide huurders waren voor de gehele huur hoofdelijk aansprakelijk. Volgens een akte gedateerd 28 december 1991 heeft belanghebbende de te ontvangen huurtermijnen voor de jaren 1992 tot en met 1995 voor de contante waarde daarvan verkocht aan C Beheer B.V. (hierna: Beheer BV). Belanghebbende bezat ten tijde van de verkoop van de huurtermijnen 90 percent van de aandelen in Beheer BV, terwijl Beheer BV alle aandelen bezat van Belastingadviseurs BV en daarmee voor de heffing van de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid vormde. De door belanghebbende te ontvangen koopprijs is verrekend met een vordering welke Beheer BV op belanghebbende had. De huurders hebben de verkochte huurtermijnen bij verschijning daarvan rechtstreeks aan Beheer BV voldaan.
4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbendes keuze om de toekomstige huurtermijnen aan Beheer BV te verkopen in overwegende mate is bepaald door de overweging dat hij dusdoende aanspraak zou kunnen maken op toepassing van het bijzondere tarief. Voorzover de middelen dit oordeel bestrijden, falen zij. Dit oordeel is van feitelijke aard en behoefde geen nadere motivering dan het Hof heeft gegeven.
4.3. Voor het overige zijn de middelen gericht tegen 's Hofs oordeel dat toepassing van het bijzondere tarief over de opbrengst van de verkoop van de huurtermijnen in strijd is met doel en strekking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Het Hof heeft in dit kader overwogen dat de mogelijkheid om op bepaalde inkomsten niet het tabeltarief maar een bijzonder tarief toe te passen, niet kan zijn bedoeld om belastingplichtigen in staat te stellen door het aangaan van transacties als de onderwerpelijke, min of meer onbeperkt en op ieder door hen daartoe nuttig geacht moment, de door hen verschuldigde belasting over het belastbare inkomen te verminderen. Het kennelijke uitgangspunt van het Hof dat deze situatie zich hier heeft voorgedaan, is echter niet juist. Belanghebbende kon weliswaar in de toekomst nog meer huurtermijnen verkopen - naar de Inspecteur heeft gesteld heeft hij dit ook gedaan - maar zeker niet min of meer onbeperkt en ook niet op ieder door hem daartoe nuttig geacht moment.
Door belanghebbendes handelwijze is daadwerkelijk cumulatie van inkomsten opgetreden en van de werking van artikel 57 van de Wet zijn door de belastingplichtige zelf opzettelijk teweeggebrachte cumulaties niet uitgesloten. De omstandigheid dat belanghebbende heeft gehandeld met een door hem beheerste B.V. en dat kon doen zonder dat hij daarbij afhankelijk was van de wil van derden, maakt dit niet anders. Voorzover de middelen zich richten tegen 's Hofs oordeel dat sprake is geweest van strijd met doel en strekking van de Wet, zijn zij derhalve gegrond.
4.4. Het Hof heeft vooropgesteld dat na verwijzing uitsluitend nog in geschil was of - kort gezegd - sprake was van fraus legis. Die vooropstelling is onbegrijpelijk, nu de Inspecteur in zijn conclusie na verwijzing en in zijn ter zitting overgelegde pleitnota uitdrukkelijk de door hem voor het Gerechtshof te Arnhem primair en subsidiair betrokken stellingen heeft gehandhaafd, en uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting niet blijkt dat hij daarvan is teruggekomen. Deze stellingen moeten dus alsnog aan de orde komen. Verwijzing van de zaak is daarvoor niet nodig.
4.5. De primaire stelling van de Inspecteur komt, kort weergegeven, erop neer dat de enige opbrengst die een onroerende zaak genereert het genot daarvan is, dat derhalve de door een huurder betaalde huurtermijnen op zichzelf reeds vervangende inkomsten zijn die nochtans worden behandeld als opbrengsten van de zaak zelf, en dat dit evenzo geldt voor van anderen dan een huurder ontvangen betalingen in verband met het genot van de zaak. Deze stelling kan niet als juist worden aanvaard. De omstandigheid dat in het systeem van de Wet huren worden beschouwd als rechtstreeks uit de onroerende zaak getrokken voordelen, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat hetgeen wordt genoten ter vervanging van huren eveneens rechtstreeks uit de onroerende zaak getrokken voordelen vormt.
4.6. De subsidiaire stelling van de Inspecteur komt, kort weergegeven, erop neer dat door het bestaan van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting tussen Beheer BV en Belastingadviseurs BV voor alle huurtermijnen, ook die van A BV, de door belanghebbende geschapen rechtstoestand fiscaal bezien overeenkomt met het geval waarin de huurder zelf de toekomstige huurtermijnen vooruitbetaalt. Ook deze stelling kan niet als juist worden aanvaard. De fiscale eenheid heeft uitsluitend gevolgen voor de vennootschapsbelasting. Voor de inkomstenbelasting blijven de vennootschappen zelfstandige juridische entiteiten met de daaraan verbonden rechtsgevolgen.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak niet in stand kan blijven en dat de Hoge Raad de zaak kan afdoen. De uitspraak van het Hof en van de Inspecteur moeten worden vernietigd.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag in dier voege dat een inkomensbestanddeel van ƒ 289.537 wordt belast naar een bijzonder tarief van 45 percent, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, alsmede het bij het Gerechtshof te Arnhem betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75 (€ 34,03), derhalve in totaal € 116,03.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2004.