HR, 22-04-2005, nr. 38 305
ECLI:NL:PHR:2005:AO3151
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2005
- Zaaknummer
38 305
- LJN
AO3151
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AO3151, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AO3151
ECLI:NL:PHR:2005:AO3151, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑04‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AO3151
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 2005/201 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
WFR 2005/645
V-N 2005/23.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/609 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
BNB 2005/201 met annotatie van W.J.N.M. Snoijink
WFR 2005/645
NTFR 2004/181
Uitspraak 22‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Grondwaterbelasting. Infiltratieaftrek. Oeverinfiltratie. Wateraanvoerplannen. Spoelwater.
Nr. 38.305
22 april 2005
AB
gewezen op het beroep in cassatie van X-1 N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 april 2002, nr. BK-98/02610, betreffende na te melden aan haar rechtsvoorgangster X N.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 4.755.806, zonder toepassing van een verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 10 december 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van het geding.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende verzorgt de productie, de verspreiding en de levering van drinkwater in een groot gedeelte van de provincie Q. Zij is houdster van een aantal inrichtingen, bestemd tot het onttrekken van grondwater, als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter c, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm), hierna ook te noemen pompstations.
Bij twee pompstations, te weten H en LL, geschiedt het onttrekken van grondwater in de nabijheid van oppervlaktewater. Ten gevolge van deze onttrekking zijgt oppervlaktewater (uit rivieren en uiterwaarden) via de oevers in de bodem (zogenoemde oeverinfiltratie).
Bij sommige pompstations heeft belanghebbende bij het onttrekken van water aan de bodem gebruik gemaakt van zogenoemde wateraanvoerplannen. In dat kader heeft zij met diverse waterschappen binnen het gebied waaruit zij water onttrekt overeenkomsten gesloten. De waterschappen zijn ingevolge deze overeenkomsten verantwoordelijk voor de uitvoering en het beheer van het daartoe benodigde waterlopensysteem met het oog op een optimaal grondwaterstandbeheer met betrekking tot de betrokken belangen. Belanghebbende betaalt aan de waterschappen ter uitvoering van de plannen een bijdrage.
Bij een aantal pompstations wordt drinkwater gebruikt voor het schoonspoelen van voorfilters. Het spoelwater wordt na zuivering op vijvers of via buizen die naar het grondwater leiden, dan wel op het oppervlaktewater, geloosd.
3.2. Belanghebbende heeft over het onderhavige tijdvak op aangifte een bedrag van ƒ 20.264.281 aan grondwaterbelasting voldaan. Bij de berekening daarvan is zij uitgegaan van een hoeveelheid onttrokken grondwater van 73.588.490 m3 en een vermindering als bedoeld in artikel 6, lid 2, Wbm (hierna: infiltratieaftrek) over 16.687.038 m3. De infiltratieaftrek was toegepast ter zake van oeverinfiltratie, het uitvoeren van wateraanvoerplannen en het terugvoeren van spoelwater in de bodem.
Na een controle heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat geen recht bestaat op infiltratieaftrek, en deswege de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.3. Oeverinfiltratie
3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld (onderdeel 6.5 van de bestreden uitspraak) dat in het onderhavige tijdvak bij de pompstations H en LL geen sprake was van infiltreren van water als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter e, Wbm. Tegen dat oordeel richt zich onderdeel 1 van het middel.
3.3.2. In artikel 6, lid 2, Wbm is voorzien, kort gezegd, in een vermindering van grondwaterbelasting ter zake van het infiltreren van water. Ingevolge artikel 3, lid 1, aanhef en letter e, Wbm wordt in dit verband onder infiltreren van water verstaan: water in de bodem brengen ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater.
Blijkens de wetsgeschiedenis steunt de belastingregeling in het desbetreffende hoofdstuk II van de Wbm zoveel mogelijk op de begrippen en definitiebepalingen van de Grondwaterwet. De in dat hoofdstuk in artikel 3 opgenomen definitie van het begrip infiltreren van water is dan ook ontleend aan en gelijk aan die van artikel 1, lid 1, van de Grondwaterwet (Kamerstukken II 1992/93, 22 849, nr. 3, blz. 19/20). Dat de belastingregeling aansluit bij de Grondwaterwet blijkt ook uit de regeling zelf: de vermindering wordt blijkens het bepaalde in artikel 6, lid 2, Wbm alleen toegepast indien het infiltreren van water geschiedt in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken of voor het infiltreren van water is verleend ingevolge de Grondwaterwet.
3.3.3. Bij een aanpassing van de Grondwaterwet in 1991, waarbij de definitie van infiltreren van water in artikel 1 overigens niet werd gewijzigd, is in de Nota naar aanleiding van het Verslag van regeringszijde over die definitie opgemerkt (Kamerstukken II 1990/91, 21 661, nr. 6, blz. 2):
Onder infiltreren in de zin van de Grondwaterwet wordt verstaan kunstmatig in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater.
De vraag van de leden van de D'66-fractie, of infiltratie vanuit oppervlaktewater door een oever naar een nabij gelegen gebied waaruit grondwater wordt onttrokken, valt onder de Richtlijn en onder de Grondwaterwet, moet dan ook ontkennend worden beantwoord. Hier gaat het om grondwateronttrekkingen in de nabijheid van rivieren etc., waarbij als gevolg van de onttrekking oppervlaktewater via de oever inzuigt in de bodem. Zelfs als oeverfiltratie is beoogd, is dit een natuurlijk proces en wordt niet via een menselijke activiteit water in de bodem gebracht, ter aanvulling van het grondwater.
3.3.4. In onderdeel 6.5 van de bestreden uitspraak heeft het Hof, dat aldaar onder meer verwijst naar voormelde passage, tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel op de locaties H en LL sprake was van een proces dat feitelijk verliep zoals in voormeld citaat uit de wetsgeschiedenis weergegeven, dus van grondwateronttrekkingen in de nabijheid van rivieren etc., waarbij als gevolg van de onttrekking oppervlaktewater via de oever in de bodem is ingezogen. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.3.5. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat op de betrokken locaties geen infiltreren van water plaatsvond in de zin van artikel 3, lid 1, letter e, Wbm. Dat oordeel is juist. Gelet op de tekst van die bepaling ("water in de bodem brengen (...)") en de ontstaansgeschiedenis daarvan (zie hiervoor onder 3.3.2 en 3.3.3) is voor het infiltreren van water als bedoeld in die bepaling vereist dat met betrekking tot het te infiltreren water zelf een menselijke, kunstmatige activiteit heeft plaatsgevonden teneinde het infiltreren mogelijk te maken. Daaronder valt dus niet het in de bodem zijgen van rivierwater, indien daartoe geen menselijke, kunstmatige activiteit heeft plaatsgevonden met betrekking tot dat rivierwater zelf. Weliswaar is dit proces door belanghebbende beoogd en is het veroorzaakt door het door belanghebbende onttrekken van grondwater in een nabijgelegen gebied (zogenoemde indirecte of geïnduceerde infiltratie), maar die activiteiten van belanghebbende worden slechts met betrekking tot het te onttrekken water verricht en zijn derhalve te indirect om te kunnen oordelen dat belanghebbende het rivierwater "in de bodem brengt".
3.3.6. Onderdeel 1 faalt derhalve.
3.3.7. Onderdeel 2 van het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel (onderdeel 6.7) dat belanghebbende op het punt van de oeverinfiltratie niet met vrucht een beroep kan doen op schending van het gelijkheidsbeginsel door de Inspecteur.
Ook dit onderdeel faalt. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat in de gevallen van de duinwaterleidingbedrijven, waarmee belanghebbende haar situatie vergelijkt, door die bedrijven water wordt opgepompt uit rivieren of ander oppervlaktewater en vervolgens in infiltratiekanalen en vijvers in de duingebieden van de duinwaterleidingbedrijven wordt gebracht, teneinde de uit natuurlijk oogpunt bovenmatige onttrekking van grondwater in het duingebied bij benadering goed te maken met gebruikmaking van zandlagen als filter.
Daarin ligt besloten dat vóór het in het duingebied in de bodem zijgen van het water, anders dan in het onderhavige geval, met betrekking tot dat water reeds een menselijke, kunstmatige activiteit heeft plaatsgevonden, namelijk het brengen van dat water van elders naar het duingebied waardoor het in de bodem zijgen daarvan aldaar is mogelijk gemaakt, welk proces van directe infiltratie in zijn geheel bezien kan worden aangemerkt als 'water in de bodem brengen ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater'.
Nu derhalve het geval van belanghebbende niet gelijk is aan de gevallen van de duinwaterleidingbedrijven, heeft de Inspecteur niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door het geval van belanghebbende anders te behandelen.
3.4. Wateraanvoerplannen
3.4.1. Onderdeel 3 van het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel (in 6.9) dat ten aanzien van de zogenoemde wateraanvoerplannen niet kan worden gesproken van infiltratie in de zin van artikel 3, lid 1, letter e, en artikel 6, lid 2, Wbm. Het Hof heeft daarvoor redengevend geacht dat bij de uitvoering van wateraanvoerplannen de aan de waterschappen toebedeelde taak, namelijk het algehele waterkwantiteitsbeheer binnen het taakgebied van het waterschap, voorop staat, en dat de omstandigheid dat rekening wordt gehouden met het feit dat door belanghebbende grondwater aan de bodem wordt onttrokken om drinkwater te bereiden, onvoldoende is om te kunnen spreken van het in rechtstreeks verband met de onttrekking van grondwater in de bodem brengen van (oppervlakte)water ter aanvulling van het grondwater.
3.4.2. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat de haar verleende onttrekkingsvergunningen voorschriften bevatten aangaande compensatie van het te onttrekken water, dan wel pas zijn verleend nadat onderzoek had uitgewezen dat het grondwater zal worden aangevuld. Voorts heeft zij gesteld dat de wateraanvoerplannen door haar en de waterschappen in samenwerking zijn opgesteld, en dat het aldus aangevoerde water voor een gedeelte in de bodem zal infiltreren, terwijl voorts vaststaat dat zij voor de uitvoering daarvan door de waterschappen betaalt.
Indien en voorzover dit een en ander juist is - waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld - is in zoverre rechtstreeks verband aanwezig tussen het infiltreren van water en de belaste onttrekking van grondwater. De omstandigheid dat bij de uitvoering van de wateraanvoerplannen de aan de waterschappen toebedeelde taak voorop staat, staat daar op zichzelf niet aan in de weg. Voorzover 's Hofs oordeel uitgaat van een andere opvatting omtrent het bepaalde in artikel 3, lid 1, letter e, en artikel 6, lid 2, Wbm, berust het op een onjuiste rechtsopvatting; voorzover het van de juiste rechtsopvatting uitgaat, is het onvoldoende met redenen omkleed. Middelonderdeel 3 slaagt derhalve.
3.4.3. Gelet op het vorenoverwogene behoeft onderdeel 4 van het middel geen behandeling. De hierin aan de orde gestelde kwestie kan, voorzover nodig, na verwijzing aan de orde komen.
3.5. Spoelwater
3.5.1. Met betrekking tot het pompstation JJ heeft het Hof vastgesteld dat nog geen spoelvijver is aangelegd en dat het spoelwater op het oppervlaktewater is geloosd. Die vaststelling is in cassatie niet bestreden. Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat aldaar geen infiltratie heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 3, lid 1, letter e, en artikel 6, lid 2, Wbm. Voorzover onderdeel 5 van het middel dit oordeel bestrijdt, faalt het.
3.5.2. Het middelonderdeel slaagt voor het overige.
Het Hof heeft met betrekking tot zeventien andere pompstations waar spoelwater wordt teruggevoerd, geoordeeld dat niet kan worden gesproken van infiltratie in de zin van artikel 3, lid 1, letter e, en artikel 6, lid 2, Wbm. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat, mede gelet op de relatief geringe hoeveelheden spoelwater waar het daar om gaat, het terugvoeren van dat water niet is geschied met als doel ter vergroting van het oorspronkelijk voor de onttrekking vatbare volume een aanvulling op het grondwater tot stand te brengen teneinde zonder bezwaar grondwater aan de bodem te kunnen onttrekken, maar veeleer is geschied met het oog op het herstel van de vóór de onttrekking van het desbetreffende water bestaande situatie, zulks om droogteschade aan gewassen te voorkomen. Die redengeving kan echter 's Hofs oordeel niet dragen. De begripsbepaling van infiltreren van water in artikel 3, lid 1, letter e, Wbm bevat niet als element het oogmerk tot vergroting van het oorspronkelijk voor de onttrekking vatbare volume, noch is daarin bepaald dat het niet mag gaan om relatief geringe hoeveelheden. Dat het terugvoeren van spoelwater heeft plaatsgevonden met het oog op het herstel van de vóór de onttrekking van het desbetreffende water bestaande situatie, om droogteschade aan gewassen te voorkomen, sluit op zichzelf niet uit dat sprake is van water in de bodem brengen ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater.
3.6. Op grond van het hiervoor onder 3.4.2 en 3.5.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1449 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk , in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2005.
Conclusie 22‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Grondwaterbelasting. Infiltratieaftrek. Oeverinfiltratie. Wateraanvoerplannen. Spoelwater.
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR TH. GROENEVELD
ADVOCAAT-GENERAAL
Nr. 38.305
Derde Kamer B
Grondwaterbelasting 1996
Conclusie van 10 december 2003 inzake:
X-1 NV
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
1. Feiten en procesverloop
1.1. X-1 NV(1) (hierna: belanghebbende) "verzorgt de productie, de verspreiding en de levering van drinkwater in een groot gedeelte van de provincie Q. (...) Belanghebbende beschikt in [1996] over 25 pompstations. Elk pompstation is aangemerkt als één inrichting in de zin van de [Wet belastingen op milieugrondslag]".(2)
1.2. "Over het jaar 1996 heeft belanghebbende (...) aangifte gedaan voor de grondwaterbelasting tot een bedrag van f 20.264.281. Zij is daarbij uitgegaan van een hoeveelheid onttrokken grondwater van 73.588.490 m3 en heeft op een hoeveelheid van in totaal 16.687.038 m3 de infiltratieaftrek toegepast, overeenkomend met een vermindering van in totaal f 4.755.806."(3)
1.3. "In 1997 heeft [het hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen P van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)] een onderzoek ingesteld bij belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van de aangiften grondwaterbelasting. (...) Naar aanleiding van de controle is de aangifte over 1996 gecorrigeerd en is de onderwerpelijke naheffingsaanslag [in de grondwaterbelasting over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1996] opgelegd. Deze is (...) als volgt berekend(4):
Aanvoer (...)Infiltratie (...)Spoelen (...)Totaal (...)
(...)
Totaal ff 2.395.573f 1.964.364f 395.867f 4.755.805"(5)
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op dat bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.5. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.(6)
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel van cassatie, dat vijf onderdelen kent, voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een (schriftelijke) toelichting doen toezenden.
1.7. Onder nummer 39.161 is een vergelijkbare zaak aanhangig.(7) In die zaak neem ik heden eveneens een conclusie.(8)
2. Infiltreren van water
De bijlage bij deze conclusie (en bij de conclusie in de zaak aanhangig onder nummer 39.161) bevat een beschouwing over het begrip "infiltreren van water" in de Grondwaterwet en in de grondwaterbelasting (Hoofdstuk II van de Wet belastingen op milieugrondslag). In die beschouwing besteed ik verder aandacht aan een richtlijn, de Wet bodembescherming en twee algemene maatregelen van bestuur.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1. Het eerste middelonderdeel komt op tegen (met name) rov. 6.3 tot en met 6.5 van de uitspraak van het Hof. Daarin overweegt het Hof:
6.3. Ten aanzien van de vraag of bij het bepalen van de maatstaf van heffing voor de pompstations H en LL de tegemoetkoming voor infiltratie als bedoeld in artikel 6, lid 2, van de Wet toepassing kan vinden overweegt het Hof het volgende.
Blijkens de wetsgeschiedenis dient het begrip "infiltreren van water", dat is ontleend aan artikel 1, lid 1, van de Grondwaterwet, ruim te worden opgevat (Kamerstukken II 1992/93, 22 849, nr. 3, blz. 19). Omtrent het begrip "infiltreren van water" in vorenvermelde bepaling is (bij de totstandkoming van de Wet van 14 november 1991 houdende enige wijzigingen van de Grondwaterwet, Stb. 636) de volgende toelichting verschaft:
"Onder infiltreren in de zin van de Grondwaterwet wordt verstaan kunstmatig in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater. De vraag van de leden van de D'66-fractie, of infiltratie vanuit oppervlaktewater door een oever naar een nabij gelegen gebied waaruit grondwater wordt onttrokken, valt onder de Richtlijn en onder de Grondwaterwet, moet dan ook ontkennend worden beantwoord. Hier gaat het om grondwateronttrekkingen in de nabijheid van rivieren etc., waarbij als gevolg van de onttrekking oppervlaktewater via de oever inzuigt in de bodem. Zelfs als oeverfiltratie is beoogd, is dit een natuurlijk proces en wordt niet via een menselijke activiteit water in de bodem gebracht ter aanvulling van het grondwater."
(Kamerstukken II 1990/91, 21 661, nr. 6, blz. 2.)
Voorts geeft artikel 6, lid 2, van de Wet blijkens zijn totstandkomingsgeschiedenis aanspraak:
"op een vermindering van de belasting voor de gevallen waarin - ruw gezegd - de onttrekking van grondwater in meerdere of mindere mate goed wordt gemaakt doordat in rechtstreeks verband met de onttrekking van grondwater infiltratie wordt toegepast in overeenstemming met de voorwaarden die door Gedeputeerde Staten van de provincie in de van toepassing zijnde vergunning hieromtrent zijn gesteld."
(Kamerstukken II 1992/1993, 22 849, nr. 3, blz. 21.)
6.4. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat te dezen voor de uitleg van het begrip infiltratie in de zin van de Wet geen betekenis toekomt aan de hiervoor vermelde toelichting bij de totstandkoming van de Wet van 14 november 1991 houdende enige wijzigingen van de Grondwaterwet (Stb. 636). Belanghebbende heeft aangevoerd dat deze toelichting niet afkomstig is van de wetgever. Zij ziet er naar 's Hofs oordeel aan voorbij dat de regeling van de grondwaterbelasting in de Wet blijkens de wetsgeschiedenis van laatstvermelde wet "zoveel mogelijk steunt op de begrippen en definitiebepalingen van de Grondwaterwet (Stb. 1981, 392), zoals die wet laatstelijk is gewijzigd bij Wet van 14 november 1991, Stb. 636, en de op genoemde wetten berustende bepalingen" (Kamerstukken II 1992/93, 22 849, nr. 3, blz. 19). Mitsdien is daarin begrepen de evenvermelde toelichting die van de zijde van de regering naar aanleiding van vragen in de Tweede Kamer is gegeven bij de eerdergenoemde wijziging van de Grondwaterwet en die door de wetgever als zodanig is aanvaard. Voorts is het begrip infiltreren van water zoals neergelegd in artikel 1, lid 1, van de Grondwaterwet door de wetgever in overeenstemming geacht met het begrip "kunstmatig aanvullen van het grondwater met het oog op het openbaar beheer van dit water" in de zin van de EG Grondwaterrichtlijn van 17 december 1979 (PB EG L20/43-48) (Kamerstukken II 1989/1990, 21.661, nr. 3, blz. 3) en is artikel 14a in de Grondwaterwet opgenomen om de Nederlandse grondwaterwetgeving verder in overeenstemming te brengen met voormelde richtlijn.
6.5. Gelet op de onder 3.9 vastgestelde feitelijke situatie op deze locaties, het in 3.8 vermelde G-rapport en de overige rapportages van belanghebbende met betrekking tot de desbetreffende locaties, is het Hof van oordeel dat het in het onderhavige tijdvak bij de locaties H en LL gaat om het natuurlijke proces zoals dat in de in 6.3 vermelde parlementaire geschiedenis is genoemd, waarbij op natuurlijke wijze oppervlaktewater (uit de rivier) in de bodem wordt gezogen en naar een nabij gelegen gebied stroomt als gevolg van onttrekking van grondwater aan de bodem in dat gebied. Te dezen is sprake van een natuurlijke oeverinfiltratie en niet van het op kunstmatige wijze in de bodem brengen van (oppervlakte)water ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater als bedoeld in de eerste volzin van vorenbedoelde toelichting. Mitsdien is geen sprake van infiltreren van water als bedoeld in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel e, van de Wet.
3.1.2. Het middelonderdeel betoogt dat "de oeverinfiltratie als hier gegeven, is aan te merken als infiltratie in de zin van artikel 6 lid 2 Wbm". (9)
3.1.3. Ik stel voorop dat de wijze waarop het Hof dat betoog heeft verworpen, mij niet overtuigt. Het Hof heeft zijn antwoord immers uitsluitend gegrond op de toelichting op de wijziging van de Grondwaterwet (zie § 12 van de bijlage). Dat is in zoverre begrijpelijk dat hetgeen daar wordt beschreven niet wezenlijk lijkt af te wijken van hetgeen (door partijen en het Hof) in deze zaak kennelijk onder oeverinfiltratie wordt verstaan. Die toelichting gaat evenwel uit van een enge uitleg van het begrip "infiltreren van water". Uit (met name § 20 en § 21 van) de bijlage volgt dat de wetgever voor de toepassing van de grondwaterbelasting een ruime uitleg van dat begrip voor ogen moet hebben gestaan. In (§ 23 van) de bijlage bepleit ik dan ook - en dat is belangrijker - dat oeverinfiltratie onder omstandigheden wel kan worden aangemerkt als het "infiltreren van water" voor de toepassing van de grondwaterbelasting. Aan de bestreden overwegingen van het Hof ligt evenwel ten grondslag de opvatting dat (kortweg) oeverinfiltratie nimmer aangemerkt kan worden als het "infiltreren van water". Het Hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.1.4. Het eerste middelonderdeel is mitsdien terecht voorgesteld. Onder verwijzing naar de bijlage volsta ik verder met de slotsom dat na verwijzing de vraag aan de orde komt of belanghebbende kan aantonen dat en in welke mate de grondwateronttrekking zal leiden tot een aanvulling van dat grondwater uit het oppervlaktewater: het oorzakelijke verband derhalve tussen de grondwateronttrekking en de oeverinfiltratie.
3.2. Het tweede onderdeel bestrijdt (met name) de rov. 6.7 van de uitspraak van het Hof met het betoog dat "het weigeren van de vermindering in geval van die oeverinfiltratie ongelijke behandeling oplevert in vergelijking met infiltratie in de zin van artikel 6 lid 2 Wbm". Uit hetgeen ik in § 3.1 heb betoogd, volgt dat dit middelonderdeel geen behandeling behoeft.
3.3.1. In het derde middelonderdeel wordt aangevoerd dat "de infiltratie die plaatsvindt als gevolg van de hier aan de orde zijnde wateraanvoerplannen is aan te merken als infiltratie in de zin van artikel 6 lid 2 Wbm". Het onderdeel heeft daarbij het oog op de rov. 6.8 en 6.9 van de uitspraak. Daarin overweegt het Hof:
6.8. Ten aanzien van de zogenoemde wateraanvoerplannen overweegt het Hof het volgende. De uitvoering van deze plannen komt er in het geheel bezien op neer dat vanuit rivieren of kanalen met behulp van door waterschappen beheerde waterstaatkundige voorzieningen oppervlaktewater wordt aangevoerd naar gebieden waar van nature watertekorten optreden. Binnen deze gebieden wordt het water via een slotenstelsel gedistribueerd. Om het water zo goed mogelijk vast te houden in het gebied worden in de sloten stuwen geplaatst. De uitvoering van de plannen, het beheer en de verantwoordelijkheid ligt bij de waterschappen. Van het water dat via het slotenstelsel gedistribueerd wordt, verdampt een deel, wordt een deel gebruikt voor beregening van gewassen en filtreert een deel naar het grondwater. Van het ondiep gelegen grondwater wordt een deel door planten en gewassen gebruikt, de rest zakt dieper in de ondergrond. Belanghebbende onttrekt met behulp van putten dieper gelegen grondwater aan de bodem om er drinkwater van te bereiden.
6.9. Gelet op het vorenstaande, alsmede de door partijen in het geding gebrachte stukken, is het Hof van oordeel dat bij de uitvoering van wateraanvoerplannen de aan de waterschappen toebedeelde taak, namelijk het algehele waterkwantiteitsbeheer binnen het taakgebied van het waterschap, voorop staat. De omstandigheid dat rekening wordt gehouden met het feit dat (door belanghebbende) in het gebied van het waterschap grondwater aan de bodem wordt onttrokken om drinkwater te bereiden - zijnde één van de betrokken belangen -, is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om te kunnen spreken van het in rechtstreeks verband met de onttrekking van grondwater in de bodem brengen van (oppervlakte)water ter aanvulling van het grondwater als bedoeld in de eerste volzin van vorenbedoelde toelichting met betrekking tot de wijziging van de Grondwaterwet (zie 6.3.). Ten aanzien van de hiervoor beschreven wateraanvoerplannen kan dan ook niet worden gesproken van infiltratie in de zin van artikel 3, lid 1, onderdeel e, en artikel 6, lid 2, van de Wet.
3.3.2. Het oordeel van het Hof (in rov. 6.9) dat niet kan worden gesproken "van het in rechtstreeks verband met de onttrekking van grondwater in de bodem brengen van (oppervlakte)water" geeft géén blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 6, lid 2, Wet belastingen op milieugrondslag en is bovendien naar behoren gemotiveerd. Dat oordeel draagt zelfstandig de gevolgtrekking dat niet kan worden gesproken van infiltratie in de zin van art. 3, lid 1, en art. 6, lid 2, Wet belastingen op milieugrondslag. Met die gevolgtrekking heeft het Hof immers (mede) tot uitdrukking heeft gebracht dat infiltratievermindering hier alleen kan worden verleend als gezegd kan worden dat het infiltreren van water plaatsvindt in rechtstreeks verband met een belaste onttrekking van water. Het middelonderdeel faalt derhalve.
3.4.1. Het vierde onderdeel betoogt dat "het weigeren van de vermindering ook in geval van wateraanvoerplannen ongelijke behandeling oplevert in vergelijking met infiltratie door waterleidingbedrijven". Het komt (met name) op tegen rov. 6.10:
Belanghebbende heeft op het punt van de wateraanvoerplannen een vergelijking gemaakt met de duinwaterleidingbedrijven en gesteld dat sprake is van gelijke gevallen. Het Hof is van oordeel dat dit niet het geval is, gelet op de in de wetsgeschiedenis (zie onder 6.7.) beschreven (kunstmatige) wijze waarop bij die bedrijven het oppervlaktewater naar het desbetreffende wingebied wordt aangevoerd. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat zodanig gebied, bestaande uit duinlandschap, van nature niet - anders dan de landbouwgebieden waarin de drinkwaterwinning van belanghebbende plaatsvindt - een stelsel van waterlopen bevat ten behoeve van de uitoefening van de landbouw.
3.4.2. Ik meen dat het onderdeel faalt bij gebrek aan belang, aangezien ook bij gegrondbevinding van het onderdeel overeind blijft het dragende oordeel dat niet kan worden gesproken "van het in rechtstreeks verband met de onttrekking van grondwater in de bodem brengen van (oppervlakte)water". Maar ook als dat anders zou zijn, faalt het middelonderdeel. Ik zou namelijk menen dat de wetgever de ruime beoordelingsmarge die hem bij het maken van onderscheid in belastingzaken nu eenmaal toekomt(10), zeker indien het een "technisch" onderscheid betreft als het onderhavige waarbij bepaald niet in het oog springt dat het onoorbaar is, hier nog niet heeft overschreden. Hij heeft met andere woorden géén ongerechtvaardigde ongelijke behandeling in het leven geroepen door - zoals uit de wetgeschiedenis kan worden opgemaakt - wel een belastingvermindering toe te staan voor de infiltratie van oppervlaktewater in de duinen (waarbij kennelijk uitsluitend oppervlaktewater wordt aangevoerd met het oog op de latere onttrekking van dat water) maar deze belastingvermindering niet open te stellen voor wateraanvoerplannen als het onderhavige (waarbij de latere onttrekking - in de woorden van het Hof - slechts "één van de betrokken belangen is").
3.5.1. Het vijfde onderdeel voert aan dat "ten onrechte geen vermindering is gegeven terzake van het uit grondwater gewonnen en door [belanghebbende] teruggevoerde spoelwater". Het komt derhalve (met name) op tegen rov. 6.11 en rov. 6.12:
6.11.1. Belanghebbende heeft verder nog gesteld dat de infiltratievermindering toepassing kan vinden op het uit grondwater gewonnen spoelwater.
6.11.2. (...).(11)
6.11.3. Het Hof is van oordeel dat, mede gelet op de relatief geringe hoeveelheden spoelwater waar het hier om gaat, het terugvoeren van dat water niet is geschied met als doel ter vergroting van het oorspronkelijk voor onttrekking vatbare volume, een aanvulling op het grondwater tot stand te brengen ten einde zonder bezwaar grondwater aan de bodem te kunnen onttrekken. Veeleer heeft, gelet op hetgeen daaromtrent in de verschillende vergunningen is vermeld, het terugvoeren van het spoelwater plaatsgevonden met het oog op het herstel van de voordien vóór de onttrekking van het desbetreffende water bestaande situatie, zulks om droogteschade aan gewassen te voorkomen. Ten aanzien van deze methode kan dan ook niet worden gesproken van infiltratie in de zin van de Grondwaterwet en artikel 3, lid 1, onderdeel e, en artikel 6, lid 2, van de Wet.
Aan dit oordeel doet niet af dat in een aantal gevallen het terugvoeren van spoelwater plaatsvond via een vijver dan wel via buizen.
6.12. Belanghebbende heeft nog gesteld dat blijkens de wetsgeschiedenis van de Grondwaterwet het terugvoeren van koelwater dat eerst aan de bodem is onttrokken, als infiltratie moet worden aangemerkt en dat niet valt in te zien waarom dat bij spoelwater ook niet het geval is. Belanghebbende verlies bij die stelling uit het oog dat, alvorens van infiltratie kan worden gesproken, een toetsing aan artikel 3, lid 1, onderdeel e, van de Wet dient plaats te vinden. Blijkens het hiervoor overwogene valt die toetsing negatief uit. Voor zover belanghebbende met vorenbedoelde stelling heeft beoogd een beroep te doen op de vrijstelling voor onttrekkingen ten behoeve van koude- en warmte-opslag als bedoeld in artikel 8, onderdeel g, van de Wet faalt die stelling nu geen sprake is van een gesloten systeem. Op dezelfde grond faalt een eventueel beroep op het nihiltarief van artikel 9, aanhef en onderdeel c, van de Wet.
3.5.2. Het is duidelijk dat het dragende oordeel (in rov. 6.11.3), gedeeltelijk zelfs letterlijk, is ontleend aan de Memorie van Toelichting op de wijziging van de Grondwaterwet (zie § 12 van de bijlage) waarin valt te lezen:
Deze veelvuldig toegepaste vorm van infiltratie is immers niet een "aanvulling" van grondwater ter vergroting van het oorspronkelijk voor onttrekking vatbare volume, maar een weer in de bodem brengen van eerder onttrokken grondwaterhoeveelheden tot herstel van de vóór onttrekking bestaande situatie, zulks om droogteschade of zettingschade te voorkomen (...).
Deze passage is echter een deel van de redengeving om zogenoemde retourbemaling niet aan te merken als infiltratie. In de toelichting op de grondwaterbelasting is retourbemaling nu juist als één van de voorbeelden van het "infiltreren van water" aangedragen (§ 18 van de bijlage). Aan de (toelichting op de) wijziging van de Grondwaterwet ligt dan ook ten grondslag een enge opvatting over infiltreren van water, terwijl voor de grondwaterbelasting daarentegen - zoals ik in (met name § 21 van) de bijlage bepleit - een ruime uitleg geboden is.
3.5.3. Zeker bij die ruime uitleg van het begrip "infiltreren van water" behoort het "terugvoeren van spoelwater" daaronder. Immers, het terugvoeren van spoelwater verschilt - voorzover mij uit de stukken duidelijk is geworden - in weinig van het terugpompen van "koelwater" waarvan in de toelichting op de grondwaterbelasting sprake is (§ 18). Ook het terugvoeren van dat spoelwater heeft immers tot gevolg dat de onttrekkingen "min of meer ongedaan" worden gemaakt. En bovendien lijkt mij het (door art. 6, lid 2, Wet belastingen op milieugrondslag vereiste) rechtstreekse verband tussen onttrekking en infiltreren in deze situatie gegeven. Het Hof heeft immers in rov. 6.11.3 geoordeeld dat "het terugvoeren van het spoelwater [heeft] plaatsgevonden met het oog op het herstel van de voordien vóór de onttrekking van het desbetreffende water bestaande situatie".
3.5.4. Het vijfde middelonderdeel is dus eveneens terecht voorgesteld.
4. Conclusie
Ik concludeer tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar en ander hof ter verdere behandeling en berechting.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De naheffingsaanslag waarover het in deze zaak gaat, is opgelegd aan "X NV". Volgens de (motivering van) het beroepschrift in cassatie is die vennootschap "inmiddels door een juridische fusie opgegaan in de naamloze vennootschap X-1 N.V.". Volgens de schriftelijke toelichting "is de naamloze vennootschap X-1 N.V. per 1 januari 2003 door middel van een juridische fusie opgegaan in haar moedermaatschappij X-2 N.V." Ik heb geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze mededelingen van belanghebbende. In deze conclusie merk ik de laatstgenoemde vennootschap aan als belanghebbende.
2 Vaststaande feiten, onder 3.1 en 3.2, van de uitspraak van het Hof (zie § 1.5)
3 (mijn noot) De vermindering bedroeg voor onttrekkingen door waterleidingbedrijven in 1996 f 0,285 per kubieke meter onttrokken grondwater (art. 10, onder a, Wet belastingen op milieugrondslag) en is dus correct berekend.
4 (mijn noot) Bij deze naheffingsaanslag is tevens f 148.387 aan heffingsrente in rekening gebracht.
5 A.w., onder 3.10 en 3.11
6 Gerechtshof te 's-Gravenhage 26 april 2002, nr. 98/02610.
7 De belanghebbende van de zaak aanhangig onder nr. 39.161 heeft overigens in twee brieven, gericht aan de Hoge Raad en aan mij, op de inhoudelijke samenhang tussen die twee zaken gewezen.
8 Belanghebbende had ook nog een tweede zaak aanhangig gemaakt, die was geregistreerd onder nr. 38.306. Die zaak had kennelijk betrekking op een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1995. Zij is echter ingetrokken.
9 Ik maak hier dankbaar gebruik van de éénregelige samenvatting van het middelonderdeel die is opgenomen in onderdeel 4.1 van de motivering van het beroepschrift in cassatie. Dat doe ik trouwens ook in §§ 3.3.1, 3.4.1 en 3.5.1.
10 Die "ruime beoordelingsmarge" komt - op het gebied van de grondwaterbelasting - naar voren in HR 28 februari 2003, LJN AE0477, rov. 3.8.
11 (mijn noot) Zie ik het goed, dan wordt het oordeel (in rov. 6.11.2) over het pompstation JJ in cassatie niet bestreden.
BIJLAGE BIJ NRS. 38.305 EN 39.161
INFILTREREN VAN WATER
1. Op 17 december 1979 heeft de raad van Europese Gemeenschappen een richtlijn vastgesteld betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (80/68/EEG). Daarbij overwoog die Raad (onder veel meer):
dat kunstmatige aanvulling van grondwater, bestemd voor de watervoorziening van de bevolking, onder een specifieke regeling moet worden ondergebracht.
Art. 6 van die richtlijn bepaalt dan ook:
In afwijking van de artikelen 4 en 5 moet voor het kunstmatige aanvullen van het grondwater met het oog op het openbaar beheer van dit water(1) door de Lid-Staten per geval een bijzondere vergunning worden verleend. Een dergelijke vergunning wordt slechts afgegeven indien er geen gevaar is voor verontreiniging van het grondwater.
2. De in deze richtlijn bepaalde uitvoeringstermijn verstreek op 19 december 1981(2).
Grondwaterwet
3. Op 1 juni 1982 trad in werking de "Wet van 22 mei 1981, houdende regelen inzake het onttrekken van grondwater en het kunstmatig infiltreren van water in de bodem (Grondwaterwet)"(3). Op grond van art. 1, lid 1, Grondwaterwet wordt voor de toepassing van het bij of krachtens die wet bepaalde verstaan onder:
"onttrekken van grondwater": onttrekken van grondwater door middel van een inrichting;
"infiltreren van water": water in de bodem brengen ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater.
Lid 3 van dat artikel bepaalt dat die wet niet van toepassing is op het onttrekken van grondwater:
a. bij de ontwatering of afwatering van gronden;
b. (...)
Art. 14, lid 1, van die wet bepaalt:
Het is verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.
4. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Grondwaterwet wordt enige aandacht besteed aan de betekenis van (kunstmatig) infiltreren van water. In de artikelsgewijze toelichting in de Memorie van Toelichting vond ik(4):
Artikel 1. (...)
Wat het onttrekken van grondwater betreft behoort daaronder niet alleen te worden gebracht de winning van grondwater voor gebruiksdoeleinden maar ook het onttrekken met een ander oogmerk. Hierbij wordt met name gedacht aan bronbemalingen voor bijv. funderingen. Deze bemalingen kunnen in een bepaald gebied, hetzij door de totale omvang van de onttrekkingen hetzij afzonderlijk (bij de aanleg van een groot werk), van nadelige invloed zijn op de winningsmogelijkheid in dat gebied. Zij dienen daarom dan ook in beginsel aan een beoordeling in het kader van het grondwaterbeheer te kunnen worden onderworpen (behoudens uitzonderingen, zie toelichting op de artikelen 11, derde lid, en 15). Handelingen daarentegen die niet het onttrekken van grondwater ten doel hebben doch wel de grondwaterstand mede beïnvloeden, zoals het bemalen ten behoeve van de peilbeheersing, zullen buiten het bestek van deze Wet vallen. (...)
Hetzelfde geldt het infiltreren van water dat geschiedt ter handhaving of verhoging van de grondwaterstand tot een ander doel dan het onttrekken van grondwater. Ook het oppompen van water uit de diepere bodemlagen als voortvloeisel van mijnontginning kan voor het grondwaterbeheer buiten beschouwing worden gelaten.
Met het oog op het voorgaande wordt in de begripsomschrijving het onttrekken van grondwater beperkt tot het onttrekken dat geschiedt met een daartoe bestemde inrichting en wordt verder het infiltreren waarop de wet van toepassing is in verband gebracht met het doel van de wateronttrekking.
In het Voorlopig Verslag werd (onder meer) gevraagd(5):
Waarom acht - zo vroegen de leden van de P.v.d.A.- en P.P.R.-fracties - de Regering het wenselijk het "infiltreren van water" te beperken tot die gevallen waarin dit geschiedt met het oog op het onttrekken van grondwater, en dezelfde handeling met andere doeleinden uit te sluiten van deze wet. Infiltreren ten behoeve van andere doeleinden heeft toch ook gevolgen?
Aan de Memorie van Antwoord ontleen ik(6):
Artikel 1, eerste lid. Naar aanleiding van de door de leden van de V.V.D. fractie gestelde vragen merken wij op dat op blz. 33, tweede alinea van de memorie van toelichting is uiteengezet waarom in het wetsontwerp bronbemalingen juist wel onder de werking van de Grondwaterwet vallen. Zij zullen, zoals in het algemeen deel onder "registratie- en vergunningstelsel" is uiteengezet, slechts tot op zekere hoogte in de bij de provinciale verordening - onder Koninklijke goedkeuring - te bepalen gevallen kunnen worden uitgezonderd.
Met betrekking tot de (...) vragen over het infiltreren van water merken wij het volgende op. Het voorstel om infiltraties van water die geschieden met het oog op de onttrekking van grondwater onder de regeling te brengen, vindt zijn grond in de relatie met het stelsel van kwantitatief grondwaterbeheer waarvoor de Grondwaterwet is bedoeld. De beoordeling van de gevolgen van andere infiltraties voor andere doeleinden staat niet in onmiddellijk verband met het kwantitatief grondwaterbeheer en zal voorzover nodig moeten plaats vinden in het kader van de regeling die thans in voorbereiding is voor de bodembescherming (Wet inzake bodembescherming).
Zie ik het goed, dan is in de geschiedenis van de totstandkoming van de Grondwaterwet(7) niets te vinden over de richtlijn (zie § 1 hiervóór).
Wet bodembescherming
5. In de Memorie van Antwoord bij de Grondwaterwet wordt verwezen naar "de regeling die thans in voorbereiding is voor de bodembescherming (Wet inzake bodembescherming)". Men had hier kennelijk het oog op de (latere) Wet bodembescherming, waarvan het voorstel op 16 december 1980 is ingediend. De Wet bodembescherming is in hoofdzaak in werking getreden op 1 januari 1987.
Art. 6 van de Wet bodembescherming(8) bepaalt:
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten.
2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. (...)
HvJ EG over richtlijn 80/68/EEG
6. HvJ EG 17 september 1987 (Zaak 291/84, Commissie/Nederland, Jurispr. 1987, blz. I-03483) oordeelde:
16. De Commissie stelt verder, dat de Nederlandse regering evenmin de omzetting heeft verzekerd van artikel 6 van de richtlijn, betreffende het kunstmatig aanvullen van het grondwater met het oog op het openbaar beheer van dit water; hiervoor verlenen de Lid-Staten per geval een bijzondere vergunning, behoudens in geval van gevaar voor verontreiniging van het grondwater. Volgens de Commissie komt deze laatste voorwaarde in de Nederlandse wetgeving niet voor, tenzij in artikel 14, lid 2 van de Grondwaterwet, dat evenwel alleen maar bepaalt, dat aan de betrokken vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen, en derhalve de nationale vergunningverlenende instanties meer vrijheid geeft dan de richtlijn toestaat.
17. De Nederlandse regering betoogt, dat het praktijk is om vergunningen slechts te verlenen indien er geen gevaar voor verontreiniging bestaat, waarbij rekening wordt gehouden met de in artikel 6 van de richtlijn genoemde omstandigheden. Mitsdien zou materieel aan de eisen van deze bepaling zijn voldaan.
18. Vastgesteld moet worden dat, gelijk de Commissie heeft aangevoerd, de mogelijkheid om aan de in de Nederlandse wetgeving voorziene vergunning de voorwaarde van een goed beheer van het grondwater te verbinden, niet voldoet aan het vereiste, dat bij de verlening van de in artikel 6 van de richtlijn bedoelde vergunningen het gevaar voor verontreiniging van het grondwater wordt gecontroleerd. Artikel 6 van richtlijn nr. 80/68 is bijgevolg onvoldoende nauwkeurig in nationaal recht omgezet
Ontwerp-besluit kunstmatige infiltratie drinkwatervoorziening
7. In Stcrt. 1989, 127 is het Ontwerp-besluit kunstmatige infiltratie drinkwatervoorziening bekendgemaakt. In dat ontwerp werd verstaan onder kunstmatig infiltreren: het kunstmatig op of in de bodem brengen van oppervlaktewater met het oog op de drinkwatervoorziening
Uit de ontwerptoelichting van dit besluit
In de toelichting van het ontwerp-Lozingenbesluit bodembescherming (...) was reeds aangegeven dat - in aanvulling op het vergunningvereiste in de Grondwaterwet - op grond van de Wet bodembescherming uitvoering aan de EG-verplichtingen ter zake van kunstmatige infiltratie van oppervlaktewater zal worden gegeven. Er is sprake van kunstmatige infiltratie indien het infiltratiewater met behulp van werken aan het oppervlaktewater is onttrokken en getransporteerd naar de plaats van infiltratie. Oeverinfiltraties vallen als gevolg van deze omschrijving buiten de werkingssfeer van het onderhavige besluit.
8. Aan (onder meer) art. 6 Wet bodembescherming is uitvoering geven in het Lozingenbesluit bodembescherming(9). In de oorspronkelijke aanhef van dat besluit werd overwogen dat het, mede in verband met de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 (PbEG 1980 L 20/43) betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijk stoffen, noodzakelijk is regels te stellen met betrekking tot het lozen in de bodem van bepaalde vloeistoffen;
Volgens art. 1 van dat besluit wordt(10) verstaan onder lozing in de bodem:het definitief in de bodem brengen of doen brengen van vloeistoffen
Blijkens art. 2, lid 1, is dat besluit niet van toepassing op een lozing in de bodem
a. van oppervlaktewater, indien daaraan, na de onttrekking, geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie van verontreinigende stoffen niet door een bewerking is toegenomen en daaraan geen warmte is toegevoegd;
b. van hemelwater of drinkwater, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie van verontreinigende stoffen niet door een bewerking is toegenomen en daaraan geen warmte is toegevoegd;
c. van ter plaatse opgepompt grondwater in dezelfde laag als waar het werd opgepompt, indien daaraan, na de onttrekking, geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie van verontreinigende stoffen niet door een bewerking is toegenomen en daaraan geen warmte is toegevoegd;
d. (...)
9. Het besluit is als volgt toegelicht:
§ 1.2. Doelstellingen
(...)
Dit besluit heeft tevens ten doel de "Richtlijn betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen"6, verder te noemen de EEG-grondwaterrichtlijn, ten dele in de Nederlandse wetgeving te transformeren. Met de in het vooruitzicht gestelde bodembeschermende regels met betrekking tot het storten van afvalstoffen en het infiltreren van oppervlaktewater ten behoeve van de drinkwatervoorziening word het overige deel van de verplichtingen van deze richtlijn in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De EEG-grondwaterrichtlijn beoogt verontreiniging van het grondwater als gevolg van directe of indirecte lozingen te voorkomen en de gevolgen van bestaande verontreiniging zoveel mogelijk te beperken of te beëindigen. De EEG-lidstaten worden onder meer verplicht de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om de inleiding van zogenaamde "gevaarlijke stoffen" in het grondwater te verhinderen, c.q. te beperken.
§ 2.1. Soort lozingshandelingen
Het besluit is gericht op handelingen die tot doel hebben vloeistoffen definitief in de bodem te brengen. Het strekt zich niet alleen uit tot lozingen van vloeistoffen waarin verontreinigingen van chemische of biologische aard voorkomen, maar het betreft ook het lozen van koelwater in de bodem.
Het gaat bij het lozen in de bodem om handelingen waarbij vloeistoffen door middel van een pijp, buis, zakput, afgedamde sloot, greppel of anderszins onder vrij verval, dan wel onder druk, tot infiltratie in de bodem wordt gebracht. Het besluit strekt zich ook uit tot het verregenen, bevloeien en besproeien van vloeistoffen op de bodem, als daarbij de vloeistoffen tevens voor een deel in de bodem treden.
Opslag van vloeistoffen in de bodem, zoals opslag van warmte, valt gezien bovenstaande buiten de werkingssfeer van het besluit. Opslagactiviteiten met vloeistoffen in emballage, tanks en dergelijke vallen buiten de regeling, tot het moment dat de vloeistoffen uit de opslagconstructie worden gebracht en (definitief) in de bodem worden geloosd. Ingeval sprake is van het opslaan van een vloeistof en na verloop van tijd blijkt dat de stoffen niet tijdelijk, maar definitief in de bodem achterblijven is dit besluit niet van toepassing. De betreffende regeling ter zake van de opslag, bijvoorbeeld een vergunning op grond van de Hinderwet of een algemene maatregel van bestuur ter zake van tankopslag op grond van de Wet bodembescherming, is dan vermoedelijk overtreden.
(...)
§ 2.2. Enkele uitsluitingen
Bepaalde activiteiten, die als lozingen kunnen worden aangemerkt, dan wel daar sterk vergelijkbaar mee zijn, zijn in artikel 2, eerste lid, om redenen van prioriteit of pragmatische overwegingen buiten de werkingssfeer van de regeling gebracht.
Ingevolge het bepaalde onder a is het besluit niet van toepassing op lozingen in de bodem van uitsluitend oppervlaktewater, ook al zijn er vòòr de onttrekking van het oppervlaktewater stoffen of warmte aan toegevoegd. De reden om lozingen in de bodem van oppervlaktewater generiek uit te sluiten is van pragmatische aard; de risico's van het in de bodem lozen van (verontreinigd) oppervlaktewater kunnen over het algemeen doelmatiger via de Wet verontreinig oppervlaktewateren worden bestreden.
(...)
Als gevolg van de generieke uitsluiting van lozingen van oppervlaktewater valt het kunstmatig infiltreren van water met het oog op het onttrekken van grondwater ten behoeve van de drinkwatervoorziening buiten de werkingssfeer van dit besluit. Ter uitvoering van artikel 6 van de EEG-grondwaterrichtlijn, waarin wordt verplicht tot een preventieve wettelijk regeling met betrekking tot dergelijke lozingen, zal een afzonderlijke algemene maatregel van bestuur tot stand worden gebracht op grond van de Wet bodembescherming9. Regeling in het onderhavige besluit , waarin de verwijderingsproblematiek centraal staat, ligt niet voor de hand.
(...)
In artikel 2, eerste lid, onder c, is aangegeven dat het lozen van ter plaatse opgepompt grondwater in de bodemlaag waaraan het is onttrokken mag plaatsvinden, mits na de onttrekking van het grondwater geen verontreinigende stoffen of warmte zijn toegevoegd of de concentratie van verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het grondwater is toegenomen. Hierbij moet worden gedacht aan retourbemalingen welke worden toegepast om bouwputten droog te houden en schade als gevolg van grondwaterstandsverlaging in de omgeving te voorkomen. Behalve om deze reden kan ook ter plaatse opgepompt grondwater dat is verontreinigd in de bodem worden teruggevoerd na verwijdering van verontreinigingen. Dit kan zowel plaatsvinden bij de sanering van bodemverontreiniging in het kader van de Interimwet bodemsanering als bij vrijwillige saneringen. Slechts ingeval verontreinigende stoffen of warmte na de onttrekking aan het grondwater zijn toegevoegd, of de concentratie van verontreinigende stoffen door een bewerking van het grondwater na de onttrekking toeneemt, is het Lozingenbesluit bodembescherming van toepassing.
Het is overigens wel raadzaam opgepompt grondwater nader te onderzoeken alvorens het in de bodem terug te voeren. Zodoende kan immers een bodemverontreiniging worden gesignaleerd en kunnen zonodig tijdig maatregelen worden genomen. In bepaalde gevallen kan het terugvoer van verontreinigd grondwater in strijd zijn met de zorgplicht voor de bodem. Deze zorgplicht is vastgelegd in artikel 14 van de Wet bodembescherming. Strijd met artikel 14 van de Wet bodembescherming kan zich onder meer voordoen als, ten gevolge van het terugvoeren van verontreinigd grondwater, ten opzichte van de oorspronkelijke situatie een verspreiding van verontreinigende stoffen plaatsvindt.
HvJ EG nogmaals over richtlijn 80/68/EEG
10. HvJ EG 28 februari 1991 (Zaak C-131/88, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1991, blz. I-00825)(11) oordeelde:
7. De betrokken richtlijn is erop gericht, het grondwater in de Gemeenschap doeltreffend te beschermen door de Lid-Staten bij wege van precieze en gedetailleerde voorschriften te verplichten een coherente regeling, bestaande uit verboden, vergunningen en controleprocedures, uit te vaardigen om het lozen van bepaalde stoffen te verhinderen of te beperken. De bepalingen van de richtlijn beogen dus rechten en plichten voor particulieren in het leven te roepen.
Aanpassing Grondwaterwet
11. Art. 14a, lid 1, Grondwaterwet bepaalde (tot en met 14 april 1997):(12)
Een vergunning voor het infiltreren van water, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, wordt slechts verleend, indien er geen gevaar is voor verontreiniging van het grondwater. Bij het beoordelen van dat gevaar worden de regels in acht genomen, daaromtrent te stellen bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 13a van de Wet bodembescherming (Stb. 1986, 374).
12. Aan de Memorie van Toelichting op het voorstel van wet waarin in dat artikel werd voorgesteld, ontleen ik(13):
Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in de door het Hof [van Justitie van de EG] gesignaleerde tekortkoming (...).(14)
Infiltreren van water wordt in artikel 1, eerste lid, van de wet omschreven als: het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater. Deze begripsomschrijving welke overeenstemt met het in de Richtlijn gehanteerde begrip "kunstmatig aanvullen van het grondwater met het oog op het openbaar beheer van dit water", brengt met zich dat het vereiste van verklaring van geen bezwaar en de overige voorgestelde voorschriften niet van toepassing is op retourbemaling in het kader van grondwateronttrekkingen ten behoeve van het droogmolen en -houden van bouwputten (bronbemalingen). Deze veelvuldig toegepaste vorm van infiltratie is immers niet een "aanvulling" van grondwater ter vergroting van het oorspronkelijk voor onttrekking vatbare volume, maar een weer in de bodem brengen van eerder onttrokken grondwaterhoeveelheden tot herstel van de vóór onttrekking bestaande situatie, zulks om droogteschade of zettingschade te voorkomen, of althans de eerder bestaande grondwateronttrekkingsmogelijkheden te handhaven. Het gestelde met betrekking tot retourbemaling in het kader van bronbemalingen geldt eveneens voor grondwateronttrekkingen ten behoeve van energiebesparingsdoeleinden, waarbij het opgepompte water na "gebruik" weer wordt teruggebracht in de bodem en na verloop van (al dan niet langere) tijd wederom voor hetzelfde doel wordt onttrokken.
De in artikel 1, eerste lid, van de wet opgenomen begripsomschrijving leidt er tot slot toe dat de verklaring van geen bezwaar-constructie eveneens niet van toepassing is op grondwateronttrekkingen in de nabijheid van rivieren etc., waarbij als gevolg daarvan oppervlaktewater via de oever inzijgt en dat water deels tezamen met het grondwater wordt onttrokken; hier is immers geen sprake van het (actief) in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater.
In het Verslag valt (onder veel meer) te lezen(15):
Het kunstmatig infiltreren waarop de EG-richtlijn van toepassing is, omvat meer dan alleen de infiltratie voor de drinkwaterproduktie via de bodem. De leden van de D-66 fractie vroegen de regering of grondwaterwinning, nabij oppervlaktewater, dat via de oevers infiltreert, niet ook onder de richtlijn valt, daar in die gevallen oeverinfiltratie immers wordt beoogd.
In het milieuprogramma 1991-1994 wordt aangegeven dat de AMvB Kunstmatige infiltratie op basis van de WBB 1 juni jl. van kracht werd. Wat is de reden van de vertraging van publikatie en wanneer wordt publikatie verwacht?
(...) Voorts zouden [de leden van de S.G.P.-fractie] gaarne nader worden geïnformeerd over het verwachte tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit kunstmatige infiltratie drinkwatervoorziening.
De Nota naar aanleiding van het Verslag vermeldt(16):
De Richtlijn betreft kunstmatige infiltraties.
Het begrip "infiltreren van water" in artikel 1 van de bestaande Grondwaterwet stemt overeen met het toepassingsbereik van artikel 6 van de Richtlijn. Onder infiltreren in de zin van de Grondwaterwet wordt verstaan kunstmatig in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater.
De vraag van de leden van de D'66-fractie, of infiltratie vanuit oppervlaktewater door een oever naar een nabij gelegen gebied waaruit grondwater wordt onttrokken, valt onder de Richtlijn en onder de Grondwaterwet, moet dan ook ontkennend worden beantwoord. Hier gaat het om grondwateronttrekkingen in de nabijheid van rivieren etc., waarbij als gevolg van de onttrekking oppervlaktewater via de oever inzuigt in de bodem. Zelfs als oeverfiltratie is beoogd, is dit een natuurlijk proces er wordt niet via een menselijke activiteit water in de bodem gebracht, te aanvulling van het grondwater.
De leden van de fractie van Groen Links zien het goed wanneer zij constateren dat retourbemalingen, oevergrondwaterwinning, infiltratie ter compensatie van inpoldering en dergelijke buiten de definitie van het huidige artikel 1 van de Grondwaterwet en derhalve buiten de werkingssfeer van de voorgestelde artikelen 14a en 27a van de Grondwaterwet vallen. Zij geschieden immers niet ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater.
Verderop valt te lezen(17):
Naast deze wetswijziging vereist de Grondwaterrichtlijn uitvoering door middel van een aantal uitvoeringsbesluiten binnen de werkingssfeer van de Wet bodembescherming. Op 1 juli 1990 is daarvoor het Lozingenbesluit bodembescherming (Stb. 1990, 217) in werking getreden, dat regels stelt met betrekking tot het lozen in de bodem van vloeistoffen. Dit besluit heeft geen betrekking op kunstmatige infiltraties, maar strekt tot uitvoering van de artikelen 3, 4, eerste lid, 1e, 2e en 3e streepje, derde lid, 5, eerste lid, 1e en 2e streepje, tweede lid, alsmede van d artikelen 7, 8, 9, 10, 11, 14, 17 en 18 van de Richtlijn. Inmiddels is ook het hiervoor reeds vermelde Infiltratiebesluit op grond van de Wet bodembescherming vrijwel gereed. Aanvankelijk had het ontwerp-besluit de naam ontwerp-besluit kunstmatige infiltratie drinkwatervoorziening, maar gezien de verbreding van de werkingssfeer van het wetsvoorstel tot alle infiltraties, waarvan melding is gedaan in § 1 van deze nota, zal de naam worden aangepast. Op dit moment wordt, anders dan in de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven, gedacht aan: Infiltratiebesluit bodembescherming (hierna aan te duiden als: infiltratiebesluit). Dit is het op de Wet bodem-bescherming te baseren besluit waarnaar wordt verwezen in de voorgestelde artikelen 14a en 27a. Het besluit heeft tot doel eventueel optredende nadelige effecten van infiltraties voor de bodemkwaliteit te ondervangen, zodat de verschillende functies van de bodem ook op lange termijn worden veiliggesteld. Het besluit zal in werking treden tegelijk met de wijziging van de Grondwaterwet, waarvan het de uitvoering regelt. Het ontwerp-besluit is reeds in september 1989 toegezonden aan de Tweede Kamer (Stct. 1989, 172). Het zal worden aangepast naar aanleiding van het advies van de Raad van State alsook aan de wijzigingen van dit wetsvoorstel. Thans is het ontwerp-besluit niet meer openbaar ingevolge artikel 25a van de Wet op de Raad van State. De leden van de fractie van D'66 vroegen hiernaar.(18)
13. De algemene maatregel van bestuur op grond van art. 13 van de Wet bodembescherming(19) - naar welk artikel in art. 14a, lid 1, Grondwaterwet werd verwezen (zie § 11 hiervóór) - is het Infiltratiebesluit bodembescherming.(20) In dat besluit wordt, blijkens art. 1, aanhef en letter a, verstaan onder infiltreren van water: infiltreren van water als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Grondwaterwet
Het besluit is, op grond van artikel 2, uitsluitend van toepassing op het infiltreren van water dat afkomstig is uit oppervlaktewater.
De toelichting op dit besluit leert:
§ 2. Algemeen
De meest bekende vorm van infiltratie, die in omvang meer dan 90% van de totale infiltratie uitmaakt, is het infiltreren van oppervlaktewater ten behoeve van de drinkwatervoorziening voor ca. twee miljoen inwoners en ten behoeve van een industrievestiging.
Sinds het midden van de vijftiger jaren wordt de techniek van oppervlakte-infiltratie toegepast. Hierbij wordt er van elders, meestal vanuit de grote rivieren, oppervlaktewater aangevoerd, dat, na voorzuivering, in vijvers of kanalen wordt gebracht en van daaruit wegzijgt in de ondergrond. Na een bodempassage wordt dit water vervolgens teruggewonnen om daarna tot drinkwater te worden gezuiverd. Recentelijk is de techniek van diep-infiltratie ontwikkeld, waarbij het van elders aangevoerde oppervlaktewater door middel van putten in diepere grondlagen wordt gebracht. Ook hier wordt het water na een bodempassage weer teruggewonnen en tot drinkwater gezuiverd.
Het besluit heeft alleen betrekking op infiltraties die onder het vergunningstelsel van de Grondwaterwet vallen, dat wil zeggen het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater, met het oog op het onttrekken van grondwater.
Naast de infiltratie van oppervlaktewater bestaan er andere vormen van infiltratie, zoals het in de ondergrond opslaan van regenwater ten behoeve van gebruik in de glastuinbouw. Deze andere, meer diverse vormen van infiltratie vallen buiten het kader van dit besluit, omdat er nog geen algemene regels voor zijn te geven. Ze zullen zodra dit mogelijk is met eventueel daarvoor geldende specifieke voorschriften, alsnog onder de werking van het onderhavige besluit worden gebracht, of bijvoorbeeld voor wat betreft de regenwaterinfiltraties door de tuinders zo mogelijk in een integrale algemene maatregel van bestuur voor de glastuinbouw, gebaseerd op de Wet milieubeheer, worden opgenomen.
Tussenopmerkingen
14. Ik meen uit het voorafgaande te kunnen afleiden dat in de Grondwaterwet "infiltreren van water" een enge betekenis heeft: het ziet op het in de bodem brengen van water dat men in de toekomst weer naar boven wenst te halen. Waarschijnlijk - dat kan niet met zekerheid worden afgeleid - ziet het ook op het in de bodem brengen van water ter compensatie van in het verleden aan de bodem onttrokken water. Voorzover oppervlaktewater wordt geïnfiltreerd, zijn op infiltraties ook de voorschriften van het Infiltratiebesluit bodembescherming van toepassing. Oeverinfiltratie zou niet onder "infiltreren van water" vallen: oeverinfiltratie zou namelijk niet "kunstmatig" zijn maar daarentegen "een natuurlijk proces" zijn. Waarschijnlijk is de gedachte dat (zoals het ontwerp-besluit het verwoordde; zie § 7) van kunstmatige infiltratie pas sprake is "indien het infiltratiewater met behulp van werken aan het oppervlaktewater is onttrokken en getransporteerd naar de plaats van infiltratie". Ik vraag mij evenwel af of daarbij niet te veel gewicht wordt toegekend aan de term "kunstmatig", die in de tekst Grondwaterwet slechts één keer te vinden is (in de aanhef; zie § 3). Bovendien overtuigt het argument dat er "niet via een menselijke activiteit water in de bodem [wordt] gebracht" niet, nu oeverinfiltratie onder omstandigheden het beoogde gevolg kan zijn van een "menselijke activiteit": grondwateronttrekking in de nabijheid van oppervlaktewater. In de gevallen dat die oeverinfiltratie inderdaad beoogd is, is er reden om die infiltratie aan te merken als "infiltreren van water".
15. Onder "lozingen van water in de bodem" zijn begrepen alle overige gevallen van het brengen van water in de bodem: de gevallen dus waarin men dat water niet in de toekomst aan de bodem wenst te onttrekken (dan wel in het verleden aan de bodem heeft onttrokken) maar definitief in de bodem brengt. Opvallend is dat daarbij in uiteenlopende gevallen sprake is van "in de bodem brengen": niet alleen bij "handelingen waarbij vloeistoffen door middel van een pijp, buis, zakput, afgedamde sloot, greppel of anderszins onder vrij verval, dan wel onder druk, tot infiltratie in de bodem wordt gebracht" maar ook bij "het verregenen, bevloeien en besproeien van vloeistoffen op de bodem, als daarbij de vloeistoffen tevens voor een deel in de bodem treden". Uitgangspunt is dat daarop het Lozingenbesluit bodembescherming van toepassing is. Lozingen van (kortweg) onbewerkt oppervlaktewater, regenwater of (ter plaatste opgepompt) grondwater zijn echter niet aan voorschriften (op grond van de Wet bodembescherming of het Infiltratiebesluit bodembescherming) onderworpen.
16. Richtlijn 80/68/EEG bevat een voorschrift dat ziet op "het kunstmatige aanvullen van het grondwater met het oog op het openbaar beheer". Die omschrijving is bepaald ruim te noemen. De richtlijn wordt bovendien door het Hof van Justitie nogal "ruim" uitgelegd. De opvatting dat het begrip "infiltreren van water" uit de Grondwaterwet overeenstemt met "het kunstmatige aanvullen van het grondwater met het oog op het openbaar beheer" uit de richtlijn is naar mijn mening niet houdbaar. Het begrip uit de richtlijn ziet bijvoorbeeld ook op in Nederland ongeregelde zaken als "lozing in de bodem" van (onbewerkt) oppervlakte-, regen- of grondwater . Het is bovendien verdedigbaar dit voorschrift - waarvan de betekenis van het begrip "kunstmatig" niet is toegelicht - mede te betrekken op oeverinfiltratie.
Wet belastingen op milieugrondslag
17. Naar art. 3, lid 1, Wet belastingen op milieugrondslag bepaalt, wordt voor de toepassing van Hoofdstuk II van die wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder
d. onttrekken van grondwater: het onttrekken van grondwater aan de bodem door middel van een inrichting;
e. infiltreren van water: water in de bodem brengen ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater;
Lid 5 van dat artikel bepaalt dat Hoofdstuk II niet van toepassing is op het onttrekken van grondwater:
a. bij de ontwatering of afwatering van gronden;
b. (...)
Art. 6, lid 2, Wet belastingen op milieugrondslag bepaalt:
Op de belasting wordt een vermindering toegepast, berekend over het aantal kubieke meters geïnfiltreerd water, indien het infiltreren van water geschiedt in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken of voor het infiltreren van water is verleend ingevolge de Grondwaterwet en voor zover het infiltreren van water geschiedt in rechtstreeks verband met een belaste onttrekking van grondwater.
18. Aan de Memorie van Toelichting op de Wet belastingen op milieugrondslag ontleen ik(21):
3.1. Algemeen
(...)
In een aantal situaties wordt de onttrekking van grondwater aan de bodem min of meer ongedaan gemaakt door middel van infiltratie. Min of meer, omdat voor infiltratie in het algemeen weliswaar strikte eisen worden gesteld, maar het geïnfiltreerde water doorgaans toch niet geheel van dezelfde kwaliteit is als het onttrokken water. In dit verband kan worden gedacht aan de situatie waarin water dat is onttrokken voor koeldoeleinden, weer wordt teruggepompt in het watervoerende pakket waaraan het was onttrokken, en wel onder zodanige voorwaarden dat de kwaliteit van het grondwatervoorkomen op een goed niveau wordt gehandhaafd. Een vergelijkbare situatie is de zogenoemde bronbemaling in de bouwnijverheid die gepaard gaat met retourbemaling. Een ander voorbeeld vormen de door waterleidingbedrijven verrichte infiltraties van oppervlaktewater in de duinen, welke vooralsnog hoofdzakelijk plaats vinden via vijvers en infiltratiekanalen. De voorgestelde regeling voorziet in een tegemoetkoming voor deze situaties in de vorm van een vermindering van belasting.
(...)
3.3. Grondslag
Als grondslag van de heffing wordt voorgesteld de hoeveelheid onttrokken grondwater.
(...)
Bij andere vormen van winning en gebruik, met name bij beregening in de land- en tuinbouwsector, ontbreekt bemetering veelal. Voorzover hier sprake is van onttrekkingen van bescheiden omvang, vallen deze echter onder de daarvoor voorziene vrijstelling.
Er kunnen zich evenwel gevallen voordoen waarin de onttrekking te groot is voor de vrijstelling, maar een betrouwbare bemetering niet goed mogelijk is of vanwege de kosten zeer bezwaarlijk is. Hoewel meting van de feitelijke onttrekkingen in beginsel steeds de voorkeur verdient, zal in die gevallen op andere wijze moeten worden voorzien in een methode van vaststelling van de onttrokken hoeveelheden water. Eventueel zal een en ander forfaitair moeten worden geregeld, uitgaande van een gemiddeld aantal pompdagen of uren en van de pompcapaciteit. Ook zullen er praktische regels moeten worden gesteld waaraan de bemetering dient te voldoen. Het voorstel voorziet erin dat de regelgeving terzake wordt uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur.
Wij hebben al aangegeven, dat in het geval dat de onttrekking van grondwater aan de bodem min of meer ongedaan wordt gemaakt door middel van infiltratie, onder zekere voorwaarden een belastingvermindering mogelijk is die samenhangt met de hoeveelheid geïnfiltreerd water.
Verderop wordt in die Memorie van Toelichting gemeld(22):
Artikel 3
De belastingregeling in dit hoofdstuk steunt zoveel mogelijk op de begrippen en definitiebepalingen van de Grondwaterwet (Stb. 1981, 392), zoals die wet laatstelijk is gewijzigd bij Wet van 14 november 1991, Stb. 636, en de op deze wetten berustende bepalingen.
(...)
De in het eerste lid onder c en d vermelde definities zijn ontleend aan artikel 1, eerste lid, van de Grondwaterwet. De twee genoemde definities bakenen tezamen de zogenaamde puntonttrekkingen af, waarbij de mens ingrijpt in de natuurlijke kringloop en voorkomens van het grond water.
Het onttrekken van grondwater is een verschijnsel dat ruim moet worden opgevat. Zo behoort daartoe - in het voetspoor van de Grondwaterwet - niet alleen te worden verstaan de winning van grondwater voor huishoudelijke of industriële doeleinden maar ook het onttrekken met een ander oogmerk. Met name vallen ook bronbemalingen ten behoeve van funderingen en bouwputten hieronder. Dit behoort in beginsel ook zo te zijn (voor uitzonderingen, zie artikel 8, onderdeel b). Deze bemalingen leggen immers beslag op een deel van de grondwatervoorkomens in een bepaald gebied. Dit kan, hetzij door de totale omvang van de onttrekkingen in dat gebied, hetzij afzonderlijk (bij de aanleg van een groot werk), van nadelige invloed zijn op de flora en fauna en op winningsmogelijkheden voor huishoudelijke en andere doelen in dat gebied.
De onder e opgenomen definitie van infiltreren is ook ontleend aan artikel 1 van de Grondwaterwet. Deze ruime begripsbepaling omvat infiltraties van verschillende kwaliteit en volgens verschillende technieken. De meest hoogwaardige vorm is het terugbrengen van onttrokken grondwater zonder kwaliteitsverlies van betekenis in het watervoerende pakket waaraan het oorspronkelijk werd onttrokken. In zekere zin van mindere kwaliteit is de infiltratie door het brengen van min of meer verontreinigd water, opgepompt uit rivieren of ander oppervlaktewater, in infiltratiekanalen en vijvers in de duingebieden van de duinwaterleidingbedrijven, al dan niet met toepassing van zogenaamde voorzuivering, teneinde de uit natuurlijk oogpunt bovenmatige onttrekking van grondwater in het duingebied bij benadering goed te maken met gebruikmaking van de zandlagen als filter.
(...)
In het [vijfde] lid wordt tot uitdrukking gebracht dat handelingen die niet het onttrekken van grondwater ten doel hebben maar wel de grondwaterstand mede beïnvloeden, zoals het bemalen ten behoeve van de peilbeheersing, buiten het bestek van de grondwaterbelasting vallen. Hetzelfde geldt voor het infiltreren van water dat geschiedt ter handhaving of verhoging van de grondwaterstand tot een ander doel dan het onttrekken van grondwater. (...)
Artikel 6
Blijkens artikel 6, eerste lid, vormt de hoeveelheid onttrokken grond water, gemeten in kubieke meters, in eerste aanleg de maatstaf van heffing. Deze maatstaf wordt echter genuanceerd door het tweede lid. Dat geeft aanspraak op een vermindering van de belasting voor gevallen waarin - ruw gezegd - de onttrekking van grondwater in meerdere of mindere mate goed wordt gemaakt doordat in rechtstreeks verband met de onttrekking van grondwater infiltratie wordt toegepast. Om onduidelijkheden te voorkomen is in de wettekst niet een dergelijke algemeen geformuleerde voorwaarde opgenomen, maar gaat deze als het ware op in de voorwaarde dat de infiltratie in overeenstemming dient te geschieden met voorwaarden die door Gedeputeerde Staten van de provincie in de van toepassing zijnde vergunning hieromtrent zijn gesteld. Ingevolge artikel 14 van de Grondwaterwet is infiltreren van water in de bodem zonder een dergelijke vergunning immers niet toegestaan, terwijl aan die vergunning ook voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. Daarnaast is het mogelijk dat de voorwaarden voor infiltratie zijn opgenomen in de eveneens op artikel 14 van genoemde wet stoelende vergunning voor het onttrekken van grondwater. Dit kan zich voordoen als het infiltreren van water geschiedt ter voldoening aan een voorschrift van een vergunning tot het onttrekken van grondwater. In zo'n geval is ingevolge artikel 15, derde lid, van de Grondwaterwet geen aparte vergunning voor infiltratie nodig.
Hoewel er tussen verschillende vormen van infiltratie ook verschil in kwaliteit te onderkennen is en in zoverre er reden zou zijn om de hoogte van de tegemoetkoming naar kwaliteitsniveau te differentiëren, is gekozen voor een uniforme tegemoetkoming voor infiltratie. Dit om de regeling zo eenvoudig mogelijk te houden. Gezien de relatief bescheiden bedragen waar het in de tariefstelling om gaat, wordt een complicering van de regeling met een differentiatie van infiltratietegemoetkomingen naar kwaliteitsniveau, met alle uitvoeringsproblemen van dien, niet verantwoord geacht.
19. In zijn conclusie voor HR 28 februari 2003, LJN AE0477 schreef A-G Ilsink:
3.5. De rode draden die in de parlementaire geschiedenis [van de grondwaterbelasting] zijn te ontwaren, zijn:
1. het fiscale doel van de grondwaterbelasting is primair, het milieudoel secundair;
2. (...)
Infiltreren van water in de grondwaterbelasting
20. Het valt op dat aan het begrip "infiltreren van water" voor de toepassing van de grondwaterbelasting een ruimere uitleg wordt gegeven dan aan hetzelfde begrip voor de toepassing van de Grondwaterwet werd gegeven. Bij de totstandkoming van (de wijziging van) de Grondwaterwet is bijvoorbeeld uitdrukkelijk gesteld dat retourbemaling niet valt aan te merken als het "infiltreren van water" (vgl. § 12). Bij de totstandkoming van de grondwaterbelasting is retourbemaling daarentegen als één van de voorbeelden van het "infiltreren van water" aangedragen (vgl. § 18). Verder kan ik - in elk geval op basis van de informatie die wordt verstrekt in de kamerstukken - weinig verschillen bedenken tussen het terugbrengen in de bodem van water na "gebruik" voor energiebesparingsdoeleinden en het terugpompen van koelwater in het watervoerende pakket waaraan het was onttrokken. Toch is bij de totstandkoming van (de wijziging van) de Grondwaterwet gesteld dat het terugbrengen in de bodem van (kortweg) "energiebesparingswater" niet is aan te merken is als het "infiltreren van water" (zie § 12) terwijl bij de totstandkoming van de grondwaterbelasting het terugpompen van "koelwater" wel is aangemerkt als het "infiltreren" van water (zie § 18). (23)
21. Voor het overige leren de (spaarzame) aanwijzingen in de toelichting op de Wet belastingen op milieugrondslag dat het hier gaat om een "ruime begripsbepaling" die "infiltraties van verschillende kwaliteit en volgens verschillende technieken" omvat waardoor "de onttrekking van grondwater aan de bodem min of meer ongedaan wordt gemaakt". Het moet er daarom voor worden gehouden dat de wetgever het begrip "infiltreren van water" in de grondwaterbelasting een ruimere inhoud heeft willen geven en daaronder niet alleen heeft willen begrijpen het brengen van water in de bodem ter aanvulling van het grondwater (het infiltreren in de zin van de Grondwaterwet) maar ook gevallen die voor de toepassing van de Wet bodembescherming als lozingen in de bodem zouden moeten worden aangemerkt. Opvallend is dat de wetgever dat begrip in de grondwaterbelasting daarmee meer in overeenstemming heeft gebracht met "het kunstmatige aanvullen" uit de richtlijn - die overigens niet op belastingen toepasselijk is - dan hetzelfde begrip in de Grondwaterwet (zie hiervóór § 16).
22. De vraag is vervolgens nog wel hoe in het licht van het vorengaande de eis moet worden verstaan die art. 6, lid 2, Wet belastingen op milieugrondslag stelt: de eis dus dat het infiltreren van water geschiedt in overeenstemming met de voorwaarden die zijn gesteld in de vergunning die is verleend ingevolge de Grondwaterwet. Nu de wetgever voor de toepassing van de grondwaterbelasting een ruime interpretatie van "infiltreren van water" voor ogen moet hebben gestaan, zou ik menen dat aan die eis niet te veel gewicht moet worden toegekend. Deze kan beter aldus worden verstaan dat, zo voor het infiltreren van water een vergunning op grond van de Grondwaterwet vereist is, aan de voorwaarden van die vergunning moet worden voldaan.
Oeverinfiltratie?
23. Bij de totstandkoming van de grondwaterbelasting is niet stilgestaan bij oeverinfiltratie. Bij de totstandkoming van (de wijziging van) de Grondwaterwet is daarentegen uitdrukkelijk aangegeven dat deze vorm van infiltratie niet valt binnen de werking van die wet omdat die vorm van infiltratie niet "kunstmatig" zou zijn maar daarentegen "een natuurlijk proces" zou zijn. Dat hoeft voor de beantwoording van de vraag of oeverinfiltratie voor de heffing van grondwaterbelasting evenmin aangemerkt kan worden als het "infiltreren van water" niet doorslaggevend te zijn. Het is namelijk de vraag of bij de totstandkoming van (de wijziging van) de Grondwaterwet niet te veel gewicht is toegekend aan de term "kunstmatig". Bovendien kan oeverinfiltratie het beoogde gevolg zijn van grondwateronttrekking in de nabijheid van oppervlaktewater en dus het gevolg van een "menselijke activiteit" (vgl. § 14). Daar komt nog bij dat oeverinfiltratie niet zou misstaan in de opsomming van gevallen waarin sprake is van "lozingen van water in de bodem" (zie § 15) terwijl het "infiltreren van water" in de grondwaterbelasting zich mede uitstrekt tot dergelijke gevallen (zie § 21). Voorts wijs ik erop dat - al is het milieudoel van de grondwaterbelasting secundair en ziet richtlijn 80/68/EEG niet op de heffing van (grondwater)belastingen - ook oeverinfiltratie "gevaar" kan opleveren "voor verontreiniging van het grondwater". Het daarbij in de bodem gebrachte oppervlaktewater kan immers verontreinigd zijn. Dit alles pleit er voor om oeverinfiltratie in voorkomend geval te laten vallen onder "infiltreren van water" niet alleen voor de toepassing van de Grondwaterwet maar (met name) ook voor de toepassing van de grondwaterbelasting. Ik zou wel menen dat daarvoor alleen reden is indien de oeverinfiltratie plaatsvindt onder omstandigheden die meebrengen dat er in wezen géén verschil bestaat met gevallen van "directe" infiltratie van water. Doorslaggevend zou daarbij moeten zijn of de desbetreffende belastingplichtige kan aantonen dat en in welke mate de grondwateronttrekking zal leiden tot een aanvulling van dat grondwater uit het oppervlaktewater. Het gaat dus om het aantonen van het oorzakelijke verband tussen de grondwateronttrekking en de oeverinfiltratie. Alsdan wordt ook gekomen tot een zinnige invulling van het begrip "kunstmatig" in geval van oeverinfiltratie, omdat gegeven dat verband duidelijk wordt dat "menselijke activiteit" leidt tot aanvulling van het grondwater. Voorzover nodig kan men daarbij "op een andere wijze tot een aanvaardbare vaststelling van de (...) hoeveelheid geïnfiltreerd water (...) komen"(24), bijv. met behulp van forfaits (vgl. § 18). Bij oeverinfiltratie lijkt mij het - door art. 6, lid 2, Wet belastingen op milieugrondslag vereiste - rechtstreekse verband tussen onttrekking en infiltreren verder gegeven.
1 (mijn noot) In de Duitse tekst: "künstliche Anreicherungen des Grundwassers für Zwecke der öffentlichen Grundwasserbewirtschaftung"; in de Franse versie: "les recharges artificielles des eaux souterraines pour la gestion publiques de ces eaux"; en in de Engelse tekst: "artificial recharges for the purpose of groundwater management".
2 Vgl. bijv. HvJ EG 17 september 1987 (Commissie/Nederland) onder nr. 3 (op dat arrest ga ik in § 6 nader in).
3 Stb. 1981, 392.
4 Kamerstukken II 1975/96, 13 705, nr. 3, blz. 33.
5 Kamerstukken II 1975/76, 13 705, nr. 5, blz. 12.
6 Kamerstukken II 1975/76, 13 705, nr. 6, blz. 26.
7 Daartoe behoort overigens ook de Wet van 22 mei 1981, houdende wijziging van de [Grondwaterwet], Stb. 393.
8 Tot en met 14 mei 1994: art. 8 van die wet.
9 Besluit van 4 mei 1990, Stb. 217. In de aanhef van het besluit van 8 december 1997, Stb. 649 - een "herplaatsing" van dat besluit - is deze overweging niet meer opgenomen.
10 Het betreft hier de tekst van dat artikel sinds de "herplaatsing" .
6 (nummering toelichting) PbEg 1980 L20/43.
9 (nummering besluit) Stcrt. 1989, 172.
11 Zie over deze richtlijn verder: HvJ EG 17 juni 1987 (Zaak 1/86, Commissie/België, Jurispr. 1987, blz. 02797); HvJ EG 28 februari 1991 (Zaak C-360/87, Commissie/Italië, Jurispr. 1991 blz. I-00791); HvJ EG 5 mei 1993 (Zaak C-174/91, Commissie/België, Jurispr. 1993 blz. I-02275); HvJ EG 18 juni 1998 (Zaak C-183/97, Commissie/Portugal, Jurispr. 1991 blz. I-04005); HvJ EG 12 december 2000 (Zaak C-435/99, Commissie/Portugal, Jurispr. 2000 blz. I-11179) en HvJ EG 14 juni 2001 (Zaak C-230/00, Commissie/België, Jurispr. 2001 blz. I-04591).
12 De tekst die sinds 15 april 1997 geldt verschilt slechts daarin van de eerdere tekst dat daarin wordt verwezen naar art. 12 van de Wet bodembescherming.
13 Kamerstukken II 1989/90, 21 661, nr. 3, blz. 2/3.
14 (mijn noot) Zie § 6.
15 Kamerstukken II 1990/91, 21 661, nr. 5, blz. 3/4.
16 Kamerstukken II 1990/91, 21 661, nr. 6, blz. 2.
17 A.w. blz. 6.
18 (mijn noot) De leden van de S.G.P.-fractie deden dat eveneens.
19 Sinds 15 april 1997: art. 12 Wet bodembescherming.
20 Besluit van 20 april 1993, Stb. 233, houdende regels met betrekking tot infiltratie van uit oppervlaktewater verkregen water in de bodem.
21 Kamerstukken II 1992/93, 22 849, nr. 3, blz. 5/7.
22 A.w., blz. 19 t/m 21.
23 Ik heb overigens moeite met het gegeven dat enerzijds (in de toelichting op de Grondwaterwet) bronbemaling als "onttrekking van water" wordt aangemerkt doch anderzijds (in de toelichting op de latere wijziging van die wet) van retourbemaling van dat water wordt gesteld dat dit niet geschiedt met het oog op het onttrekken van grondwater.
24 Art. 2, lid 5, Uitvoeringsbelasting belastingen op milieugrondslag.