HR, 13-10-1999, nr. 33 570
ECLI:NL:HR:1999:AA2925
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-1999
- Zaaknummer
33 570
- LJN
AA2925
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2925, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑10‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2000/20 met annotatie van G. Slot
FED 2000/39 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
WFR 1999/1375
V-N 1999/49.9 met annotatie van Redactie
Uitspraak 13‑10‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op de beroepen in cassatie van de coöperatie Land- en tuinbouwcoöperatie X B.A. te Z en van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 juli 1997 betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan Land- en Tuinbouwcoöperatie “A” B.A. te Q (hierna: de belastingplichtige) is voor het jaar 1990 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 5.834.996,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van f 5.630.448,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer bij vertoogschrift het cassatieberoep van de wederpartij bestreden.
3. Uitgangspunten in cassatie
Per 1 januari 1993 is de belastingplichtige door middel van een juridische fusie in belanghebbende opgegaan. De belastingplichtige fabriceerde veevoeders en leverde die aan haar leden. De benodigde grondstoffen werden in het onderhavige jaar voor 60 tot 70 percent door middel van termijncontracten ingekocht. In de regel leidden deze contracten tot levering aan de belastingplichtige.
De belastingplichtige heeft bij de waardering van haar voorraden grondstoffen – voorzover in cassatie van belang – het volgende systeem toegepast:
- de voorraden worden per grondstofsoort gewaardeerd met toepassing van het ijzeren-voorraadstelsel op de economische voorraad, dat wil zeggen het totaal van de technische voorraad en de voorinkopen;
- een surplus wordt per desbetreffend contract gewaardeerd op kostprijs, dan wel lagere marktwaarde;
- de marktwaarde is gelijk aan de prijs waarvoor op de balansdatum een contract kan worden afgesloten voor dezelfde grondstofsoort met toepassing van gelijke vervoerscondities en een gelijke (resterende) levertijd.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel van cassatie
Het Hof heeft geoordeeld: dat de marktwaarde die moet worden gehanteerd bij de bepaling van de afwaardering van een surplus waarvan de kostprijs de marktwaarde overtreft, betrekking heeft op een voorraad welke pas na het verstrijken van een termijn zal worden geleverd; dat het daarom passend is die waarde te stellen op de prijs die voor een zodanige voorraad moet worden betaald; dat de stelling van de Inspecteur dat in dit verband de marktprijs van de gecontracteerde grondstof op de balansdatum zelf – kennelijk met verwaarlozing van de voor die grondstof geldende leveringstermijn - moet worden gehanteerd, wordt verworpen.
De Staatssecretaris stelt zich in zijn middel op het standpunt dat de marktwaarde moet worden gesteld op de marktwaarde van de grondstoffen op de balansdatum. Het middel faalt aangezien ’s Hofs oordeel juist is.
5. Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel van cassatie
Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat de belastingplichtige het ijzeren-voorraadstelsel per grondstofsoort hanteert, onverschillig of het daarbij gaat om de technische voorraad dan wel voorinkopen met uiteenlopende levertijden; dat de Inspecteur voorts onweersproken heeft aangevoerd, dat afgeleverde grondstoffen van één soort niet apart worden opgeslagen en verwerkt en dat dit erop duidt dat de soort dooreen leverbaar is; dat hiermee in overeenstemming is en ter wille van de eenvoud het passend is in het geval van een surplus ook per grondstofsoort te bezien of de kostprijs de marktwaarde overtreft.
Belanghebbende bestrijdt dit oordeel van het Hof met een middel dat ten betoge strekt dat de door middel van termijncontracten gehouden voorraden per definitie niet dooreen leverbaar zijn. Dit betoog faalt. In ’s Hofs oordeel dat de grondstoffen van één soort dooreen leverbaar zijn, ligt besloten het oordeel dat die grondstoffen geen voor het productieproces van belanghebbende van belang zijnde kwaliteitsverschillen vertonen. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Uitgaande van laatstbedoeld oordeel heeft het Hof terecht beslist dat per grondstofsoort – en derhalve niet per contract – moet worden beoordeeld of de kostprijs de marktwaarde overtreft. Het middel faalt derhalve.
6. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt zowel het beroep van belanghebbende als dat van de Staatssecretaris;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroeps-matig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 13 oktober 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.