HR, 20-06-2003, nr. 37 770
ECLI:NL:HR:2003:AH0931
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2003
- Zaaknummer
37 770
- LJN
AH0931
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AH0931, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑06‑2003; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2003/274 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
WFR 2003/1092
V-N 2003/33.23 met annotatie van Redactie
NTFR 2003/1106 met annotatie van mr. J.F. Kastelein MRE MRICS RV
Uitspraak 20‑06‑2003
Inhoudsindicatie
Nr. 37.770 20 juni 2003 SE gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 augustus 2001, nr. P00/00130, betreffende na te melden beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken. 1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof...
Partij(en)
Nr. 37.770
20 juni 2003
SE
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 augustus 2001, nr. P00/00130, betreffende na te melden beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij in één geschrift vervatte beschikkingen de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 (D) te R voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 39.716.000.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de directeur Gemeentebelastingen Amsterdam (hierna: de directeur) bij uitspraak de beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: B en W) hebben een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
- B.
en W hebben een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Bij notariële akte van 10 juni 1996 heeft de gemeente Amsterdam (hierna: de Gemeente) ten behoeve van belanghebbende een recht van erfpacht gevestigd op een terrein gelegen aan de b-straat 1 te Z, tegen een jaarlijkse canon. In de akte is onder meer bepaald dat het terrein is bestemd om te worden bebouwd met een expositiegebouw ten behoeve van een wetenschapsmuseum, dat als zodanig dient te worden gebruikt. Voorts werd bepaald dat voor wijziging van dit gebruik de voorafgaande goedkeuring van burgemeester en wethouders is vereist.
Op het terrein is in 1996 en 1997 een opstal gesticht, die bij belanghebbende onder de naam D of J in gebruik is als wetenschapsmuseum. In het gebouw bevinden zich onder meer expositieruimten, een filmzaal, een theaterzaal, een educatief laboratorium, een winkel, restaurants en foyers, een informatiecentrum, kantoren en een werkplaats.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de directeur de vervangingswaarde van het terrein en de opstal vóór de toepassing van eventuele correcties niet te hoog heeft bepaald. Voorts heeft het Hof geen aanleiding gezien op de vervangingswaarde correcties voor technische en functionele veroudering toe te passen.
3.3.
De middelen behelzen in de eerste plaats een klacht over het oordeel van het Hof dat de bepaling in de erfpachtvoorwaarden volgens welke het aan belanghebbende in erfpacht gegeven terrein bestemd is om te worden bebouwd met een expositiegebouw ten behoeve van een wetenschapsmuseum, hetwelk als zodanig dient te worden gebruikt, niet van invloed is op de gecorrigeerde vervangingswaarde, omdat deze bepaling niet is aan te merken als een beperking van het genot als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 25 november 1998, nr. 33212, BNB 1999/18.
De klacht is in zoverre gegrond dat het hier - anders dan in het zojuist vermelde arrest - niet gaat om de bepaling van de waarde in het economische verkeer, bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet), maar om de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde, bedoeld in artikel 17, lid 3, van de Wet, waarbij ingevolge die bepaling rekening moet worden gehouden met onder meer de bestemming van de zaak.
De klacht kan evenwel niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft in zijn rechtsoverweging 5.11 overwogen dat de in de akte van uitgifte in erfpacht van 10 juni 1996 geregelde bestemming van het object geen aanleiding geeft tot een correctie voor functionele veroudering. Daarmede heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de bestemming als zodanig geen reden vormt voor vermindering van de vervangingswaarde wegens functionele veroudering, en dat de enkele, door belanghebbende gestelde, omstandigheid dat het object vanwege de bestemming tot wetenschapsmuseum niet rendabel is te exploiteren, onvoldoende is om enige functionele veroudering van het object aannemelijk te maken. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft voorts - in cassatie onbestreden -geoordeeld dat de deskundige in het door de directeur overgelegde taxatierapport - naar het Hof kennelijk bedoelt: voldoende - rekening heeft gehouden met de eventuele invloed van die bestemming op de waarde van de grond bij de berekening van de vervangingswaarde.
3.4.
De middelen klagen voorts dat het Hof bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde rekening had moeten houden met de op of omstreeks de waardepeildatum geldende (overheids-)subsidieregelingen met betrekking tot investeringen in musea en wel in dier voege dat het bedrag van de te ontvangen subsidies in mindering had moeten worden gebracht op de brutovervangingswaarde. In dit verband voert belanghebbende aan dat het Hof de cijfers aan de hand waarvan belanghebbende ter zitting haar stelling heeft onderbouwd dat een gebouw als het onderhavige object zonder de ontvangen subsidies nimmer gebouwd zou zijn, verkeerd heeft geïnterpreteerd. Deze klacht faalt. Het Hof heeft geoordeeld dat bij de bepaling van de vervangingswaarde slechts rekening mag worden gehouden met subsidies die zouden kunnen worden verkregen ter zake van het tot stand brengen van een dergelijk object, voorzover dit subsidies zijn die op grond van geldende regelingen van overheidswege verstrekt worden aan een ieder die een dergelijk object tot stand brengt. Het Hof is, oordelend dat de stelling van de directeur dat de subsidies die belanghebbende voor de stichting of de exploitatie van het object heeft gekregen geen subsidies zijn als hiervoor bedoeld onvoldoende is weersproken door belanghebbende, kennelijk en niet onbegrijpelijk tot de slotsom gekomen dat er geen regelingen bestaan op grond waarvan subsidies verstrekt worden aan een ieder die een object als het onderhavige tot stand brengt. Het Hof heeft dan ook geen rechtsregel geschonden door de vervangingswaarde van het object te bepalen zonder enig bedrag in verband met subsidies in mindering te brengen.
3.5.
De middelen behelzen ten slotte een klacht over het oordeel van het Hof dat het door belanghebbende met het oog op haar doelstelling gestichte en geëxploiteerde object voor haar een benuttingswaarde heeft, doordat zij dit overeenkomstig haar doelstelling kan bezigen als wetenschapsmuseum. De klacht verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 1996, nr. 30314, BNB 1996/250, inzake de Nieuwe Kerk te R, en betoogt dat het onderhavige wetenschapsmuseum voor haar geen ander nut oplevert dan dat het blijft voortbestaan als wetenschapsmuseum, welk nut niet in een geldswaarde kan worden uitgedrukt, zodat de benuttingswaarde, en daarmee de gecorrigeerde vervangingswaarde, op nihil moet worden gesteld. Dit betoog faalt. In het onderhavige geval heeft belanghebbende, gelijk het Hof, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld, het object gesticht en in exploitatie genomen met de doelstelling het in zo breed mogelijke kring bij personen van alle leeftijden wekken van belangstelling en begrip voor ontwikkelingen op het terrein van wetenschap, technologie en industrie. Het Hof heeft hieruit met juistheid afgeleid dat het object voor belanghebbende een benuttingswaarde heeft.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2003.