HR, 03-02-1999, nr. 34 282
ECLI:NL:HR:1999:AA2635
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-1999
- Zaaknummer
34 282
- LJN
AA2635
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2635, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑02‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 6:11 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
WFR 1999/184, 1
V-N 1999/14.10 met annotatie van Redactie
Uitspraak 03‑02‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 maart 1998 betreffende de haar voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
1. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie Blijkens een door de Griffier van het Hof op de uitspraak gestelde aantekening is een afschrift van die uitspraak aan partijen verzonden op 6 maart 1998. Uit een door voornoemde Griffier op het beroepschrift in cassatie gestelde aantekening blijkt dat dit beroepschrift op 21 april 1998 ter griffie van het Hof is ingekomen. Het beroepschrift in cassatie is derhalve niet ingediend binnen de in artikel 6:24 in verbinding met artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van zes weken, welke in het onderhavige geval eindigde op 17 april 1998. Het beroepschrift in cassatie is, blijkens de dagtekening daarvan, ook niet voor het <? Nr. 34.282
> einde van die termijn ter post bezorgd (artikel 6:9, lid 2, van voormelde wet); de datum van het poststempel op de envelop is hiermede in overeenstemming. Hetgeen belanghebbende in haar brief van 18 april 1998 aan het Hof heeft bericht omtrent de te late indiening van het beroepschrift in cassatie biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat zij ten aanzien van die indiening niet in verzuim is geweest. Dat belanghebbende in verband met afwezigheid wegens vakantie pas later kennis heeft genomen van de uitspraak van het Hof betekent niet dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift in cassatie niet is aangevangen volgens het bepaalde in artikel 6:8, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht, dat wil zeggen met ingang van de dag na die waarop het Hof die uitspraak aangetekend heeft verzonden. Dat belanghebbende tijdens haar vakantie geen maatregelen heeft getroffen met betrekking tot het in ontvangst nemen van aangetekende stukken is een omstandigheid die voor haar risico komt, zulks temeer nu de ontvangst van een schriftelijke uitspraak van het Hof in die periode gelet op haar eerdere verzoek de mondelinge uitspraak van het Hof te vervangen geenszins denkbeeldig was. Belanghebbende heeft kennelijk ook niet de griffie van het Hof vooraf in kennis gesteld van haar afwezigheid, noch een gemachtigde aangewezen aan wie de uitspraak tijdens haar afwezigheid zou kunnen worden toegezonden. Daar komt bij dat belanghebbende na haar terugkomst van vakantie nog zes dagen had om tijdig een beroepschrift in cassatie, al was het maar een voorlopig beroepschrift, in te dienen, van welke mogelijkheid zij geen gebruik heeft gemaakt. Belanghebbende dient derhalve in haar beroep niet- ontvankelijk te worden verklaard.
2. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
3. Beslissing De Hoge Raad verklaart belanghebbende niet- ontvankelijk in haar beroep in cassatie.
Dit arrest is op 3 februari 1999 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.