HR, 24-04-1996, nr. 31 107
ECLI:NL:HR:1996:AA1952
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-1996
- Zaaknummer
31 107
- LJN
AA1952
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1952, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑04‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1996/614 met annotatie van J.J. VETTER
WFR 1996/648
V-N 1996/1837, 15 met annotatie van Redactie
Uitspraak 24‑04‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 februari 1995 betreffende de haar voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 34.671,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het onderhavige jaar als docente/cursusleidster in dienstbetrekking bij A. Zij was aangesteld voor een werkweek van 8 à 10 uur tegen een (jaar)salaris van ƒ 10.402,--. Daarnaast genoot belanghebbende van het A.B.P. en het P.G.G.M. weduwenpensioenen ten bedrage van respectievelijk ƒ 26.767,-- en ƒ 3.051,--. Belanghebbende beschikte over een kantoorruimte in haar woning. In de aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1991 heeft belanghebbende de kosten die samenhangen met die kantoorruimte tot haar aftrekbare kosten gerekend. Daartoe heeft zij tevens gerekend, voor het volledige bedrag van ƒ 4.891,--, de kosten van door haar gevolgde cursussen. 3.2. In cassatie herhaalt belanghebbende haar door het Hof verworpen standpunt dat zij recht heeft op aftrek van kosten die verband houden met de kantoorruimte in haar woning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 2° in verbinding met het tweede lid, onder f, van artikel 36 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: de Wet) en op aftrek van de kosten van de cursussen zonder de beperking van artikel 36, lid 2, letter g van de Wet. 3.3. Om voor aftrek van kosten die verband houden met een kantoorruimte in de eigen woning in aanmerking te komen moet belanghebbende - voor zover hier van belang - het gezamenlijke bedrag van haar inkomsten uit arbeid - waartoe blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36, lid 1, letter b, ook moeten worden gerekend inkomsten uit vroegere arbeid - grotendeels in of vanuit die kantoorruimte hebben verworven. Uit hetgeen onder 3.1 is vermeld volgt dat aan deze eis niet is voldaan. Tot de inkomsten uit vroegere arbeid behoort immers ook een weduwenpensioen, terwijl voor de toepassing van de hier aan de orde zijnde wetsbepaling niet van betekenis is dat de inkomsten uit vroegere arbeid worden genoten ter zake van arbeid welke niet door de belastingplichtige zelf is verricht. 3.4. Met betrekking tot de cursuskosten stelt de Hoge Raad voorop dat uit hetgeen partijen omtrent de door belanghebbende gevolgde cursussen in het geding voor het Hof hebben vermeld, niet blijkt dat zij van een juridisch onjuist uitgangspunt zijn uitgegaan door de cursuskosten niet tot de als buitengewone last aftrekbare studiekosten te rekenen, zodat het Hof partijen terecht is gevolgd in hun opvatting dat het hier gaat om op de inkomsten uit dienstbetrekking drukkende aftrekbare kosten. 3.5. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36, lid 2, letter g van de Wet blijkt dat in het oorspronkelijke wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet invoering en aanvulling van de vereenvoudiging van de tariefstructuur in de loon- en de inkomstenbelasting en wijziging van de regeling betreffende aftrekposten van 27 april 1989, Stb. 1989, 123, kosten voor congressen, seminars en symposia van aftrek werden uitgesloten, terwijl de aftrek van kosten voor vakcursussen en dergelijke niet werd beperkt (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1988/89, 20 873, nr. 3, blz. 28). Tijdens de behandeling van dit voorstel in de Tweede Kamer is meermalen bezorgdheid geuit over afbakeningsproblemen die tussen congressen, seminars en symposia enerzijds en cursussen anderzijds zouden kunnen ontstaan (Voorlopig Verslag, Kamerstukken II, 1988/89, 20 873, nr. 4, blz. 19 en blz. 38/39 en Eindverslag, Kamerstukken II, 1988/89, 20 873, nr. 7, blz. 30/31). In de Memorie van Antwoord (Kamerstukken II, 1988/89, 20 873, nr. 5, blz. 61) heeft de Staatssecretaris daarover opgemerkt dat een keuze moet worden gemaakt tussen een wettekst die, zoals de voorgestelde tekst, enerzijds evidente vakopleidingen ongemoeid laat, doch anderzijds, in het grensgebied, interpretatiegeschillen kan oproepen, of een veel grovere wettekst die alle activiteiten op dit terrein over één kam scheert en via kwantitatieve criteria een redelijk resultaat beoogt te bereiken. Bij amendement van het Tweede Kamerlid De Grave is de voorgestelde wettekst ten slotte gewijzigd in de huidige tekst. De toelichting bij het amendement geeft aan dat is beoogd geen onderscheid te maken tussen kosten voor cursussen en kosten voor congressen, seminars, symposia en dergelijke (Kamerstukken II, 1988/89, 20 873, nr. 29, blz. 1/2). 3.6. Uit deze wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever ter voorkoming van afbakeningsproblemen ook de kosten voor vakcursussen aan de hand van een kwantitatief criterium heeft willen beoordelen, zonder onderzoek naar de aard van die cursussen. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat de kosten van de door belanghebbende gevolgde cursussen niet van de aftrekbeperking zijn uitgezonderd. 3.7. De klachten falen derhalve. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 24 april 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.