HR, 08-02-2002, nr. 36 234
ECLI:NL:HR:2002:AD9084
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2002
- Zaaknummer
36 234
- LJN
AD9084
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD9084, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑02‑2002; (Cassatie)
- Wetingang
art. 10:3 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Belastingblad 2003/15
FED 2002/94
BNB 2002/138 met annotatie van R.H. Happé
FED 2002/510 met annotatie van E. Aardema
WFR 2002/287
V-N 2002/9.7 met annotatie van Redactie
JB 2002/83 met annotatie van Rosery Niessen-Cobben
NTFR 2002/245 met annotatie van Mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Uitspraak 08‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 36.234
8 februari 2002
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 mei 2000, nr. P98/3780, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 445.982, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Het eerste middel is gericht tegen 's Hofs oordelen dat de aanslag door een bevoegde inspecteur is opgelegd, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag is opgelegd door een ander dan het Hoofd van de Belastingdienst/Ondernemingen P, en dat dit tevens inhoudt dat belanghebbendes klacht dat is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 10:3, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) faalt, nu ervan dient te worden uitgegaan dat het besluit waartegen het bezwaar zich richt niet krachtens mandaat is genomen.
3.2.
Het aanslagbiljet vermeldt niet wie de aanslag heeft opgelegd, maar slechts, onder vermelding van adres en telefoonnummer, dat men voor vragen terecht kan bij de Belastingdienst/Ondernemingen P.
3.3.
Ingevolge artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt de aanslag vastgesteld door de inspecteur. Als zodanig kunnen ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 3, aanhef en letter b, en artikel 3, lid 1, AWR in verbinding met artikel 19, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst (hierna: URB) slechts de hoofden van de in laatstvermeld artikellid bedoelde eenheden optreden. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, lid 4, URB (tekst 1994) kunnen vorenbedoelde hoofden binnen hun eenheid ambtenaren aanwijzen die namens hen de bevoegdheid van inspecteur uitoefenen.
3.4.
Ingeval - zoals kennelijk ook hier - ter zake van de vaststelling van de aanslag een mandaatverlening in de zin van artikel 19, lid 4, URB, ontbreekt, en uit het aanslagbiljet niet blijkt dat de aanslag door een ander is opgelegd, moet ervan worden uitgegaan dat de aanslag door het hoofd van de eenheid is opgelegd (HR 16 december 1998, nr. 34148, BNB 1999/303). Dit geldt, anders dan in het middel wordt betoogd, ook indien de aanslag in feite is vastgesteld door een ander dan het hoofd van de eenheid. Derhalve faalt het middel voorzover daarin wordt gesteld dat, omdat in feite een ander dan het hoofd van de eenheid, namelijk D, de aanslag heeft geregeld, de aanslag niet bevoegdelijk is vastgesteld.
3.5.
De uitspraak op het bezwaarschrift vermeldt als degene die de uitspraak heeft gedaan: "namens de inspecteur, D".
Voorzover het middel berust op de stelling dat D niet op de voet van artikel 10:3, lid 1, in verbinding met artikel 10:5 Awb was gemandateerd om uitspraak op het bezwaarschrift te doen en daarom daartoe onbevoegd was, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat die stelling reeds voor het Hof is aangevoerd, en die stelling een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt.
3.6.
In artikel 10:3, lid 3, Awb is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat ingeval een bevoegdheid niet door degene aan wie die bevoegdheid is geattribueerd, maar krachtens mandaat namens deze wordt uitgeoefend, in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt (vergelijk Kamerstukken II 1994/95, 23700, nr. 3, blz. 171, en nr. 5, blz. 85 en 86). Deze strekking brengt mee dat ook ingeval degene aan wie een bevoegdheid is geattribueerd, de feitelijke uitoefening van die bevoegdheid, al dan niet op grond van een schriftelijke mandaat, overlaat aan een ander, de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. Het gaat hier om een essentieel voorschrift bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen.
Nu belanghebbende gemotiveerd stelde dat artikel 10:3, lid 3, Awb was geschonden, had het Hof derhalve moeten onderzoeken wie in feite de aanslag heeft opgelegd en wie van de in de bezwaarfase bij de zaak betrokken ambtenaren in feite de uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. Uit de uitspraak blijkt niet dat het Hof een dergelijk onderzoek heeft verricht. In zoverre slaagt het eerste middel.
3.7.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek of het bepaalde in artikel 10:3, lid 3, Awb is nageleefd. Mocht dit niet het geval zijn, dan zal de uitspraak op het bezwaarschrift moeten worden vernietigd en zal opnieuw, en dan in overeenstemming met dat voorschrift, uitspraak op het bezwaarschrift moeten worden gedaan. De overige middelen behoeven in verband hiermee verder geen behandeling. Mocht dat voorschrift wel zijn nageleefd, dan zal het verwijzingshof de zaak opnieuw met betrekking tot het materiële geschilpunt moeten behandelen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 36.235 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160 (€ 72,60), en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1932, derhalve € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2002.