HR, 01-04-1998, nr. 33 085
ECLI:NL:HR:1998:AA2503
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-04-1998
- Zaaknummer
33 085
- LJN
AA2503
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2503, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑04‑1998; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1998/270 met annotatie van W.A. Sinnighe Damsté
FED 1998/305 met annotatie van E. POELMANN, F. Bergman
WFR 1998/543
V-N 1998/18.7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 01‑04‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 januari 1997 betreffende de hem voor het jaar 1993 opge legde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 80.790,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende en zijn ex-echtgenote, die geen gemeenschappelijke huishouding voeren, voeden als co-ouders hun twee minderjarige kinderen op. De kinderen verblijven ongeveer in gelijke mate bij belanghebbende en bij zijn ex-echtgenote. Zowel belanghebbende als zijn ex-echtgenote heeft, ingevolge het bepaalde in artikel 7, lid 1, onder a, van de Algemene Kinderbijslagwet, (hierna: de AKW) voor beide kinderen recht op kinderbijslag. De gehele kinderbijslag is evenwel uitbetaald aan de ex-echtgenote. Belanghebbende zou zijn recht op (een deel van) de kinderbijslag wel geldend kunnen maken. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende voor beide kinderen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de AKW, hij gelet op het bepaalde in artikel 46, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) betreffende de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn kinderen geen recht heeft op een aftrek wegens buitengewone lasten. 3.3. Voorzover de klachten in cassatie zijn gericht tegen dit oordeel, zijn zij gegrond. Immers, op grond van de tekst en de strekking van artikel 46, lid 1, onder a, sub 1, van de Wet in samenhang met het bepaalde in artikel 10, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, moet worden aangenomen dat recht op aftrek wegens buitengewone lasten bestaat indien en voorzover de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag ingevolge de AKW heeft, dan wel dit recht ingevolge de regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag in de AKW of het Samenloopbesluit Kinderbijslag niet geldend kan maken. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende zijn recht op een deel van de kinderbijslag wel geldend zou kunnen maken. Voorzover belanghebbende ingevolge de AKW of het Samenloopbesluit Kinderbijslag dit recht niet geldend kan maken, heeft hij recht op aftrek wegens buitengewone lasten. In hoeverre belanghebbende dit recht in het onderhavige jaar niet geldend zou kunnen maken - voor de bepaling daarvan dient te worden aangesloten bij de ingevolge de AKW gegeven regels ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag, zoals deze door de Centrale Raad als de terzake bevoegde hoogste rechter worden verstaan - heeft het Hof niet vastgesteld. In verband hiermede moet verwijzing volgen. Bij het onderzoek na verwijzing is mede van belang dat indien in gevallen van co-ouderschap de kinderbijslag ingevolge een overeenkomst met de Sociale Verzekeringsbank aan één van beide ouders wordt uitbetaald de andere ouder daarmee niet heeft beschikt over het hem in beginsel toekomende recht op kinderbijslag, maar slechts op een met de toepassing van de samenloopregeling overeenkomende wijze heeft voorkomen dat voor hetzelfde kind twee maal kinderbijslag wordt betaald. 3.4. In cassatie klaagt belanghebbende voorts over de verwerping van zijn voor het Hof gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft geoordeeld dat dit beroep reeds faalt omdat belanghebbendes stelling onvoldoende is geconcretiseerd. 3.5. Voorzover de klacht erop berust dat het Hof geen uitspraak heeft gedaan over belanghebbendes daartoe aangevoerde stelling dat sprake is van ongelijke behandeling van zijn situatie ten opzichte van de situatie waarin de kinderen ieder bij één van de ouders zouden wonen, faalt de klacht omdat uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende die stelling voor het Hof heeft aangevoerd. Voor het overige faalt dit onderdeel van de klacht reeds omdat de door belanghebbende bedoelde situaties voor de toepassing van de hier aan de orde zijnde bepalingen niet gelijk zijn. 3.6. Ten slotte wordt in de klacht aangevoerd dat de in 3.4 vermelde grond voor verwerping van belanghebbendes beroep niet ermee is te verenigen dat het Hof tijdens de mondelinge behandeling begrip toonde voor het feit dat belanghebbende geen concrete gevallen noemde. Ook in zoverre treft de klacht geen doel. Zij vindt immers wat dit betreft geen feitelijke grondslag in de uitspraak van het Hof, die de enige kenbron is van hetgeen ter zitting is voorgevallen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--.
Dit arrest is op 1 april 1998 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.