HR, 29-05-1996, nr. 29 969
ECLI:NL:HR:1996:AA1821
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-1996
- Zaaknummer
29 969
- LJN
AA1821
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1821, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
art. 30c (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
FED 1996/606 met annotatie van R. Offermanns
V-N 1996/2303, 3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑05‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 september 1993 betreffende na te melden ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 30d, lid 1 (tekst 1990), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het bedrag van de aan haar voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting bij beschikking van de Inspecteur heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van f 499.520,--, welk bedrag, na tegen die beschikking gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het bedrag aan heffingsrente verminderd tot f 377.305,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is een 100%-dochter van A B.V. (hierna: de Holding). Op 29 december 1988 hebben de Holding en belanghebbende een verzoek ingediend tot het bekendmaken van de voorwaarden waaronder zij met ingang van 1 januari 1988 een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 konden vormen. Belanghebbende heeft op 9 augustus 1989 (zelfstandig) aangifte gedaan voor het belastingjaar 1987 naar een belastbaar bedrag van negatief f 5.177.997,--. Daarbij heeft zij geen melding gemaakt van voormeld verzoek. Op 20 september 1989 heeft de Inspecteur de voorwaarden medegedeeld. Tot de voorwaarden behoorde onder meer de tweede standaardvoorwaarde van de Resolutie van 20 november 1986, Stcrt. 225. Belanghebbende en de Holding hebben de voorwaarden op 3 oktober 1989 aanvaard. Belanghebbende heeft voor het jaar 1987 geen aanvullende aangifte ingediend. Omdat ingevolge het bepaalde in de hiervoor bedoelde tweede standaardvoorwaarde voor de bepaling van de winst van belanghebbende over het onderhavige jaar (1987) een schuld van haar aan de Holding moest worden afgewaardeerd, is de Inspecteur bij het regelen van de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1987 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte en heeft hij met dagtekening 31 december 1990 de aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 7.654.320,--. Daarbij is over de periode 1 april 1989 tot 31 december 1990 heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van f 499.520,--. 3.2. De vraag of aan belanghebbende terecht op de voet van artikel 30c, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) heffingsrente in rekening is gebracht, is door het Hof bevestigend beantwoord. Daarbij is het Hof terecht ervan uitgegaan dat in dit verband beslissend is of een belastingplichtige tijdig, dat wil zeggen bij de aangifte of in een binnen het drempeltijdvak gedane aanvulling daarop, de juiste gegevens heeft verstrekt (HR 30 november 1994, nr. 29 232, BNB 1995/30 en HR 22 mei 1991, nr. 27 278, BNB 1991/199) en dat het derhalve op de weg van een belastingplichtige ligt een reeds ingediende aangifte te verbeteren of aan te vullen wanneer zich na de indiening daarvan feiten of omstandigheden voordoen op grond waarvan de aangifte correctie behoeft. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in haar aangifte geen melding heeft gemaakt van het in 3.1 genoemde verzoek en evenmin in een aanvulling op de aangifte. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Aan dat oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat aan belanghebbende op de voet van artikel 30c, lid 1, van de Wet heffingsrente in rekening dient te worden gebracht, aangezien het bedrag van de onderhavige aanslag uitgaat boven het bedrag dat zou zijn verschuldigd ingeval de aanslag zou zijn vastgesteld overeenkomstig de aangifte. Daarbij is, anders dan belanghebbende in de toelichting op het middel betoogt, niet van belang dat de Inspecteur ten tijde van de aangifte ook reeds het verzoek betreffende de vorming van een fiscale eenheid had ontvangen en zelf de consequenties daarvan had kunnen bedenken, aangezien voor de vraag of aan belanghebbende terecht de omstreden heffingsrente in rekening werd gebracht, uitsluitend relevant is of de gegevens van haar aangifte en de eventuele aanvullingen daarop juist waren. 3.4. Uit het voren overwogene volgt dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, in raadkamer van 29 mei 1996.