HR, 22-03-1995, nr. 30 137
ECLI:NL:HR:1995:AA3066
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-1995
- Zaaknummer
30 137
- LJN
AA3066
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3066, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 1995/1208, 5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 22‑03‑1995
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 februari 1994 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Belastingkamer van dat Hof betreffende na te melden uitnodiging tot betaling van omzetbelasting en bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's.
1. Uitnodiging, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende is door het Hoofd van de Belastingdienst/Douanedistrict te P op 17 maart 1992 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van bedragen van ƒ 2.126,40 aan omzetbelasting en ƒ 3.186,20 aan bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's. Een daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. Bij beschikking van 16 maart 1993 heeft de Voorzitter van voormelde Belastingkamer belanghebbende wegens overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 26, lid 1 (tekst vóór 1 januari 1994), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Vervolgens heeft het Hof bij voormelde uitspraak het verzet van belanghebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
- 3.
Beoordeling van de klachten 3.1. Het beroepschrift in cassatie behelst de volgende klacht: "Es war kein Dolmetscher anwesend. Obwohl meine Frau und ich zu Beginn des Verfahrens um die Beistellung eines Dolmetscher baten, wurde dieser Wunsch von den Richtern nicht honoriert. Aufgrund unserer eher bescheidenen Kenntnisse der niederländischen Sprache, ist es, wie von uns vorhergesehen, zu den in der schriftlichen Urteilsbegründung manifestierten Mißverständnissen und Ungenauigkeiten gekommen, da auch die beiden Richter Ihre Fähigkeiten eine Mischung aus Deutsch und Niederländisch korrekt zu verstehen, überschätzt haben".
- 3.2.
Voor het geval in cassatie wordt geklaagd dat het horen van een ter zitting van het gerechtshof verschenen belanghebbende, die blijkens de uitspraak van het gerechtshof en de stukken van het geding kennelijk de Nederlandse taal niet voldoende be- heerst, heeft plaatsgevonden zonder de bijstand van een tolk, dient de uitspraak de redenen in te houden waarom zulks is geschied.
- 3.3.
Nu zich dit geval voordoet en 's Hofs uitspraak hieromtrent niets vermeldt, is de uitspraak niet naar behoren met redenen omkleed. De klacht is derhalve terecht aangevoerd en 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige klachten behoeven geen behandeling.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--. Dit arrest is op 22 maart 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.