HR, 20-12-2002, nr. 37 558
ECLI:NL:HR:2002:AF2256
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2002
- Zaaknummer
37 558
- LJN
AF2256
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AF2256, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2002; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 2003/190 met annotatie van J.A. MONSMA
WFR 2003/32, 2
V-N 2003/6.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2003/133 met annotatie van drs. Chr.J.M. Noordermeer Van Loo MRICS
Uitspraak 20‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 37.558
20 december 2002
AB
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Liemeer te Liemeer (hierna: het college) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 juli 2001, nr. BK-99/30280 betreffende ten aanzien van X1 en X2 gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbenden is bij beschikkingen de waarde van de onroerende zaken a-straat 1 en a-straat 2 te Z voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 296.000 respectievelijk ƒ 123.000.
Na door belanghebbenden daartegen gemaakt bezwaar heeft het sectorhoofd financiën van de gemeente Liemeer bij uitspraak de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 nader vastgesteld op ƒ 268.000 en de waarde van a-straat 2 gehandhaafd.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de beschikkingen gewijzigd in die zin dat de waarden van de onroerende zaken a-straat 1 en 2 te Z op de waardepeildatum 1 januari 1995 worden vastgesteld op ƒ 145.000 respectievelijk ƒ 80.000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het college heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat de in artikel 17, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken opgenomen overdrachtsfictie, waarmede het Hof kennelijk in het bijzonder op het oog had dat bij de waardebepaling van de onroerende zaken moet worden uitgegaan van de onbezwaarde eigendom, niet zo ver gaat dat de invloed van wettelijke voorschriften, waaronder begrepen planologische bestemmingsvoorschriften, bij de waardebepaling moet worden uitgeschakeld. Dit oordeel wordt in cassatie dan ook terecht niet bestreden.
3.2.
Bij de waardering van de waardedrukkende invloed van het bestemmingsplan heeft het Hof ook rekening gehouden met het "persoonsgebonden gedoogbeleid" van de gemeente, dat inhoudt dat de gemeente slechts aan belanghebbenden, niet tevens aan hun rechtsopvolgers onder bijzondere titel wil toestaan de onderhavige objecten te blijven gebruiken overeenkomstig de huidige (feitelijke) bestemming, die strijdig is met het bestemmingsplan.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de onder 3.1 omschreven overdrachtsfictie zich ertegen verzet rekening te houden met het "persoonsgebonden gedoogbeleid". De gemeente beroept zich daartoe op HR 25 november 1998, nr. 33212, BNB 1999/18.
Dit betoog faalt. Juist de omstandigheid dat het door de gemeente gevoerde gedoogbeleid persoonsgebonden is, brengt mee dat de waardedrukkende invloed van het bestemmingsplan zich reeds thans ten volle doet gelden, omdat immers iedere potentiële koper ermee heeft te rekenen dat de gemeente dat plan jegens hem zal willen handhaven.
3.3.
In de toelichting op het middel wordt voorts betoogd dat de waardedrukkende invloed van het bestemmingsplan voldoende tot uitdrukking is gekomen in de vastgestelde kavelwaarde.
In de overwegingen 6.3 en 6.4 van de bestreden uitspraak ligt evenwel het oordeel besloten dat het bestemmingsplan mede de waarde van de opstal drukt, en wel tot op een lager bedrag dan dat waarvan de gemeente (laatstelijk) is uitgegaan. Blijkens het hiervoor overwogene geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan het als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk, en behoefde geen nadere motivering.
3.4.
Eveneens faalt de klacht tegen 's Hofs oordeel dat de waarde van de onderhavige objecten mede wordt bepaald door de - op zichzelf niet bestreden - omstandigheid dat zij dusdanig klein zijn dat de exploitatie van een agrarisch bedrijf daarop niet lonend is; dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. In het bijzonder ligt in dat oordeel niet besloten dat het Hof geen rekening zou hebben gehouden met de mogelijkheid dat een gegadigde de objecten zou toevoegen aan een ander agrarisch bedrijf.
3.5.
De slotsom luidt dat het middel in al zijn onderdelen faalt.
4. Proceskosten
Het college zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt het college in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Liemeer aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002.