HR, 04-02-1998, nr. 33 308
ECLI:NL:HR:1998:AA2413
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-1998
- Zaaknummer
33 308
- LJN
AA2413
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2413, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑02‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
V-N 1998/9.4 met annotatie van Redactie
Uitspraak 04‑02‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 maart 1997 betreffen de na te melden aan A. X te Z B. opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelas ting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het jaar 1989 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uit spraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 43.075,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak alsmede de navorderingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak be roep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd met dagtekening 10 februari 1995, dat wil zeggen na het verstrijken van de in artikel 16, lid 3, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1989; hierna: de Wet) vermelde termijn van vijf jaren, welke termijn in het onderhavige geval eindigde op 31 december 1994.
3.1.2. De door belanghebbende voor het onderhavige jaar (1989) gedane aangifte is gedagtekend 16 augustus 1990 en blijkens een op het aangiftebiljet geplaatst datumstempel op 22 augustus 1990 ter inspectie ingekomen. Het aangiftebiljet vermeldt dat de aangifte vóór 1 april 1990 diende te zijn gedaan.
3.1.3. De aangifte is blijkens een in de daartoe bestemde ruimte op het aangiftebiljet geplaatst stempel ingevuld door belanghebbendes gemachtigde. Dat stempel vermeldt naast naam en adres van de gemachtigde tevens diens zogenoemde beconnummer.
3.1.4. De in het aangiftebiljet gestelde vraag "Heeft u uitstel gevraagd voor indiening van deze Aangifte 1989?", is met ja beantwoord.
3.2. Voor het Hof was in geschil of te dezen sprake is van verlenging van de navorderingstermijn wegens verleend uitstel als bedoeld in artikel 16, lid 3, laatste volzin, van de Wet. Deze vraag heeft de Inspecteur, anders dan belanghebbende, bevestigend beantwoord. De Inspecteur heeft daartoe - voorzover in cassatie van belang - aangevoerd dat naar zijn mening, nu aan belanghebbende geen boete wegens te late indiening van het aangiftebiljet is opgelegd en kennelijk evenmin een aanmaning is verzonden, aan belanghebbende niet zonder diens medeweten standaard volgens de Uitstelregeling belastingconsulenten 11 maanden uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte. De Inspecteur heeft voorts ter zitting van het Hof verklaard: dat hij niet meer beschikt over gegevens om aan te tonen dat dat uitstel door hem expliciet is verleend; dat geen door belanghebbende ingediend VA- biljet noch enige administratie bij de belastingdienst betreffende de uitstelregeling van de gemachtigde, waaruit van verleend uitstel zou kunnen blijken, meer aanwezig is.
3.3. Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 1997, nummer 31872, BNB 1997/159, vooropgesteld dat voor een belastingplichtige duidelijk kenbaar dient te zijn dat en voor welke periode het gevraagde uitstel is verleend. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld: dat de Inspecteur in 1990 vorenbedoelde duidelijkheid heeft gegeven, is door hem niet bewezen; dat de Inspecteur niet meer beschikt over bewijsstukken die zijn gelijk zouden kunnen aantonen, komt te dezen voor zijn eigen risico; de enkele omstandigheid dat belanghebbende - waaronder het Hof kennelijk mede diens gemachtigde heeft begrepen - uit de gedragingen van de belastingadministratie heeft kunnen opmaken dat uitstel is genoten, vormt onvoldoende bewijs dat uitstel is verleend. Hierin ligt besloten het oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor belanghebbende dan wel diens gemachtigde destijds duidelijk kenbaar was dat en voor welke periode het door hem gevraagde uitstel voor het indienen van de aangifte voor 1989 is verleend. Tegen dit oordeel komt het middel op.
3.4. Het middel, dat betoogt dat de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat ervan moet worden uitgegaan dat aan belanghebbende op de voet van het bepaalde in de Uitstelregeling belastingconsulenten (tekst per 1 januari 1990), Vakstudie Algemeen deel, aantekening 6, onder II, letter A, bij art. 9 van de Wet, tot 1 maart 1991 uitstel is verleend voor het indienen van zijn aangiftebiljet en dat dit hem ook kenbaar moet zijn geweest, faalt. Het bestreden oordeel, dat berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van hetgeen de Inspecteur voor het Hof heeft aangevoerd, kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is, mede in het licht van hetgeen de Inspecteur ter zitting van het Hof heeft verklaard, ook niet onbegrijpelijk.
4. Proceskosten CONVGEGEVENS De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsma tig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 4 februari 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van f 315,--.