Hof Leeuwarden, 08-09-2003, nr. 02/1443
ECLI:NL:GHLEE:2003:AK4461
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
08-09-2003
- Zaaknummer
02/1443
- LJN
AK4461
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2003:AK4461, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 08‑09‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AU6017
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑09‑2003
Inhoudsindicatie
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of en zo ja tot welk bedrag het voordeel ter zake van de verkoop van de woning in het inkomen van belanghebbende dient te worden begrepen en of de inspecteur een nieuwe feit heeft, dat de navorderingsaanslag rechtvaardigt
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 1443/02 8 september 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie-volksverzekeringen voor het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1996 in de inkomstenbelasting/premievolksverzekering aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze Wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van ƒ 43.891,-.
Aan belanghebbende is vervolgens een aanslag wegens navordering voor dat jaar opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 135.750,-, zonder dat in die navorderingsaanslag een verhoging is begrepen.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 27 mei 2002 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 19 juni 2002 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 22 augustus 2002.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 16 juni 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de heer A en vergezeld van belanghebbende en diens echtgenote, zomede de inspecteur, bijgestaan door een medewerker van zijn eenheid.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende, van beroep timmerman, is op 2 juli 2002 gehuwd met B, geboren .. maart 19.., die tot 24 november 1999 stond ingeschreven op het adres van haar ouders en vanaf tenminste 1994 kon worden aangemerkt als partner van belanghebbende.
Op 13 juni 1994 heeft belanghebbende een perceel grond gekocht aan het a-straat 17 te L, op welk perceel grond hij zelf een woning heeft gebouwd, die hij in de zomer van 1995 als casco ten verkoop heeft aangeboden, waarna deze woning bij verkoopovereenkomst van 3 november 1995 is verkocht en bij notariële akte van 9 februari 1996 is overgedragen.
De hiervoor omschreven transactie met betrekking tot de woning heeft belanghebbende een voordeel opgeleverd van ƒ 89.352,-.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/
premievolksverzekeringen timmerman als beroep vermeld en voor 1996 en daaraan voorafgaande jaren inkomsten uit dienstbetrekking vermeld bij een bouwbedrijf en inkomsten uit het Sociaalfonds Bouwnijverheid.
Voor wat betreft de aangiften voor de jaren 1994 tot en met 1996 heeft belanghebbende de woning als eigen woning opgevoerd, terwijl uit die aangiften kon blijken van de aankoop van het perceel grond en de verkoop van de woning, welke woning werd verkocht zonder door belanghebbende te zijn bewoond.
Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/ premie-volksverzekeringen voor het jaar 1996 heeft belanghebbende met betrekking tot de verkoop van de woning niet enig bedrag in zijn belastbare inkomen begrepen.
Bij het opleggen van de onderhavige aanslag wegens navordering is de inspecteur uitgegaan van het belastbare inkomen van ƒ 43.891,- en heeft hij dit belastbare inkomen verhoogd - naast een thans niet in geschil zijnde correctie van ƒ 2.507,- - met het hiervoor bedoelde voordeel van ƒ 89.352,-, hetgeen leidde tot een belastbaar inkomen van ƒ 135.750,-.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of en zo ja tot welk bedrag het voordeel ter zake van de verkoop van de woning in het inkomen van belanghebbende dient te worden begrepen en of de inspecteur een nieuwe feit heeft, dat de navorderingsaanslag rechtvaardigt
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Te dezen is sprake van een ambtelijk verzuim, dat navordering verhindert.
Subsidiair voert hij aan, dat het bouwen van een woning voor privé bestemming waarbij een tegenprestatie wordt bedongen niet kan worden belast als inkomsten uit ander arbeid.
Meer subsidiair voert hij aan, dat tot een bedrag van ƒ 26.225,- sprake is van een waardestijging van de woning, die geen betrekking heeft op zijn arbeid.
Hij concludeert primair en subsidiair tot vernietiging van de navorderingsaanslag en meer subsidiair tot een vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 109.525,-, zomede tot een veroordeling van de inspecteur tot een vergoeding in de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voor zover ten dezen van belang,
kort samengevat - aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
De aangifte 1996 maakte een nette en verzorgde indruk, zodat hij geen nadere onderzoekplicht had bij het vaststellen van de primitieve aanslag.
Er is derhalve geen sprake van een ambtelijk verzuim.
Op grond van de feiten meent hij dat belanghebbende niet de bedoeling heeft gehad de woning te bouwen voor gezamenlijke bewoning met B, maar voor de verkoop.
Het te belasten voordeel dient te worden gesteld op de verkoopprijs minus de aankoopprijs en de bouwkosten.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 22, 1e lid, aanhef en onderdeel b van de Wet zijn inkomsten uit arbeid alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden.
Vaststaat, dat belanghebbende op 13 juni 1994 een perceel grond heeft gekocht aan a-straat 17 te L en daarop zelf een woning heeft gebouwd, welke hij als casco te koop heeft aangeboden in de zomer van 1995, waarna deze woning bij verkoopovereenkomst van 3 november 1995 is verkocht en bij notariële akte van 9 februari 1996 is geleverd.
Mede staat vast, dat de partner van belanghebbende is geboren op .. maart 19.. en tot 26 maart 1999 stond ingeschreven op het adres van haar ouders.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat belanghebbende in 1994 de woning niet is gaan bouwen voor bewoning voor hem en zijn partner, doch met het oogmerk de woning na gereedkomen met voordeel te verkopen.
Alsdan is het daarmee behaalde voordeel van - naar niet in geschil is
ƒ 89.352,- - aan te merken als inkomsten uit arbeid in de zin van voormelde wetsbepaling, zulks met uitzondering evenwel van het hierna te bespreken bedrag van ƒ 26.225,-.
Belanghebbende heeft nog onweersproken aangevoerd, dat de woning tot aan het tijdstip van verkoop ƒ 26.225,- in waarde is gestegen.
Voor dat geval dient het hiervoor bedoelde voordeel van ƒ 89.352,- tot een bedrag van ƒ 26.225,- niet te worden aangemerkt als een aan het rendabel maken van eigen arbeid toe te schrijven voordeel als bedoelt in voormeld artikel 22, doch als een autonome waardestijging van de woning, welke als onbelaste vermogenswinst dient te worden behandeld.
Het beroep is in zoverre derhalve ten dele gegrond.
Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd dat de inspecteur door geen vragen te stellen met betrekking tot de onderwerpelijke aangifte een ambtelijk verzuim heeft gepleegd, dat navordering verhindert.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld, dat de onderwerpelijke aangifte een nette en verzorgde indruk maakte.
Vaststaat, dat belanghebbende in de aangifte timmerman als beroep heeft opgegeven en voorts voor 1996 en daaraan voorafgaande jaren inkomsten uit dienstbetrekking bij een bouwbedrijf en inkomsten uit het Sociaalfonds Bouwnijverheid heeft aangegeven.
Voorts staat vast, dat uit de aangiften 1994 tot en met 1996 kon blijken van de aankoop van een woning, welke werd verkocht zonder door belanghebbende te zijn bewoond, doch overigens in die aangiften 1994 tot en met 1996 werd opgevoerd als eigen woning.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden - beschouwd in onderling verband en samenhang - kan, naar 's hofs oordeel, van de inspecteur niet worden gezegd, dat hij door het niet stellen van nader vragen bij het regelen van de aanslag zou hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van hem redelijkerwijs bij het regelen van de aanslag mag worden verwacht, zodat te dezen niet gesproken kan worden van een ambtelijk verzuim.
Alsdan is voor de inspecteur, toen hij later de nadere feiten met betrekking tot de gang van zaken voor wat betreft de woning leerde kennen sprake van feiten, die de inspecteur bij het regelen van de aanslag niet bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen is het beroep derhalve ten dele gegrond en moet het belastbare inkomen nader worden gesteld op ƒ 135.750,-, minus ƒ 26.225,-, ofwel op ƒ 109.525,- (€ 49.700,-).
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene Wet Bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 1.288,-.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ten dele gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 109.525,- (€ 49.700,-);
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad. € 29,- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding in de proceskosten ad.
€ 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Gedaan op 8 september 2003 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. Drion en mr. Huiskes raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in
tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong- Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 17 september 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.