HR, 27-01-1988, nr. 24 967
ECLI:NL:HR:1988:ZC3748
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-1988
- Zaaknummer
24 967
- LJN
ZC3748
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1988:ZC3748, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑01‑1988; (Cassatie)
- Wetingang
art. 273 (oud) Gemeentewet
- Vindplaatsen
BNB 1988/107 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
FED 1988/250 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
V-N 1988/653, 30 met annotatie van Redactie
Uitspraak 27‑01‑1988
Inhoudsindicatie
-
27 januari 1988.
derde kamer
Nr. 24.967
Hoge Raad der Nederlanden
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [Q] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 november 1986 betreffende na te melden aan de
[X] te [Z]
voor het jaar 1984 opgelegde aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Q] .
1. Aanslagen en bezwaar.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1984 wegens het genot krachtens zakelijk recht en het feitelijke gebruik van het onroerend goed, plaatselijk bekend als Tripkouw 4 te [Z] alsmede wegens het feitelijke gebruik van het onroerend goed, plaatselijk bekend als tripkouw 5 te [Z] , op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Q] opgelegd naar een heffingsgrondslag van respectievelijk ƒ 185.000,-- en ƒ 211.000,--. Deze aanslagen zijn na daartegen gemaakt bezwaar door de Chef van de afdeling financiën van de gemeente [Q] gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Chef in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
De in het aanslagbiljet vermelde onroerende goederen bestaan voor wat betreft Tripkouw 4 T.O. uit een kantine, kleedgelegenheden en berging en voor wat betreft Tripkouw 5 T.O. uit een voetbalterrein omvattende een A-veld, een trainingsveld en een B-veld. Belanghebbende is zakelijk gerechtigde tot en feitelijk gebruikster van de kantine, kleedgelegenheden en berging. Zij is tevens feitelijk gebruikster van het voetbalterrein.
De onroerend-goedbelastingen worden blijkens artikel 5, lid 1, van de Verordening voor het onderhavige jaar geheven naar de heffingsgrondslag zoals die is vastgesteld naar de toestand op 1 januari 1980.
De gemeente heeft in 1980 de waarde in het economische verkeer van de kantine en de kleedgelegenheden ten behoeve van de heffing voor 1981 getaxeerd op ƒ 158.000,-- per 1 januari 1980. Nadat in 1981 de berging gereed was gekomen werd de waarde in het economische verkeer van de kantine, kleedgelegenheden en berging ten behoeve van de heffing voor 1982 verhoogd tot ƒ 162.000,-- per 1 januari 1980. Ten behoeve van de heffing voor 1984 is het onroerende goed opnieuw getaxeerd in verband met de wetswijziging met betrekking tot zogenaamde incourante goederen en is de “gecorrigeerde vervangingswaarde” naar de prijspeildatum 1 januari 1980 gesteld op ƒ 215.000,--.
De waarde in het economische verkeer van de speelvelden werd door de gemeente in 1980 naar de prijspeildatum van 1 januari 1980 getaxeerd op ƒ 185.000,--. In verband met gereedkomen van het B-veld werd de waarde in het economische verkeer ten behoeve van de heffing voor 1983 getaxeerd op ƒ 296.000,-- per 1 januari 1980. Deze waarde werd ten behoeve van de heffing voor 1984 bij de hertaxatie in verband met de wetswijziging met betrekking tot incourante goederen gehandhaafd.
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen als volgt weergegeven:
Geschil.
Tussen partijen is in geschil de hoogte van de heffingsgrondslagen van de onderhavige objecten per 1 januari 1980.
Standpunten van partijen.
Hiervoor wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting is hieraan nog toegevoegd:
namens belanghebbende:
In de zeventiger jaren heeft belanghebbende een bij haar in gebruik zijnd trainingsveld ter beschikking van de gemeente gesteld opdat de gemeente het in het kader van een ruilverkaveling zou kunnen ruilen voor een ander stuk land dat dan weer aan belanghebbende ter beschikking kon worden gesteld. In 1983 heeft de gemeente een weiland aan belanghebbende ter beschikking gesteld dat zij via ruilverkaveling in eigendom had verkregen. Dit weiland is het B-veld. De gemeente heeft er twee doelen op geplaatst. Belanghebbende heeft dit veld gedraineerd.
namens de gemeente:
Volgens het bestemmingsplan zijn 2 speelvelden aangewezen als sportvelden. Het B-veld had en heeft nog steeds een agrarische bestemming. Het bestemmingsplan bevat geen voorschriften omtrent de openingstijden van de kantine. Volgens de A.P.V. moet de kantine gesloten zijn een uur na een wedstrijd.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
1. Gelijk uit de feiten blijkt heeft de gemeente de speelvelden zowel naar hun “gecorrigeerde vervangingswaarde” als naar hun waarde in het economische verkeer getaxeerd op ƒ 296.000,--. Ook belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de “gecorrigeerde vervangingswaarde” van de velden gelijk is aan hun waarde in het economische verkeer. Het Hof vindt geen termen om van dit eensluidend standpunt van partijen af te wijken. Vóór het gereedkomen van het B-veld bedroeg de waarde in het economische verkeer van de speelvelden volgens de taxatie van de gemeente ƒ 185.000,--. Belanghebbende heeft de juistheid van deze taxatie niet, althans niet gemotiveerd betwist. Aan haar niet nader toegelichte en door geen taxatie-rapport gestaafde stelling dat de waarde van de speelvelden gezamenlijk ƒ 120.000,-- bedraagt gaat het Hof voorbij. Gelet op de vorenbedoelde taxatie van de gemeente van het A-veld en het trainingsveld, uitkomende op ƒ 185.000,00 en de door belanghebbende zelf aan het B-veld toegedachte waarde van ƒ 20.000,-- acht het Hof de voor de speelvelden gehanteerde heffingsgrondslag van ƒ 211.000,-- niet te hoog.
2. Ten aanzien van de kantine, kleedgelegenheden en berging stelt belanghebbende zich primair op het standpunt dat deze in de heffing moeten worden betrokken naar hun waarde in het economische verkeer ad ƒ 162.000,--, berekend naar de toestand op 1 januari 1980. De gemeente heeft die waarde in voorgaande jaren naar aanleiding van taxaties eveneens gesteld op ƒ 162.000,--. Voor dit geding kan daarom als vaststaand worden aangenomen dat de waarde in het economische verkeer ƒ 162.000,-- bedraagt. In het thans overgelegde taxatierapport, volgens hetwelk de “gecorrigeerde vervangingswaarde” ƒ 215.000,-- bedraagt, wordt de mogelijkheid opengelaten dat er kopers zijn, zij het weinig in aantal, die het object voor een redelijke prijs willen verwerven. Aangezien voorts de vaststaande waarde in het economische verkeer naar het oordeel van het Hof nog in redelijke verhouding staat tot de door de gemeente gestelde “gecorrigeerde vervangingswaarde” ad ƒ 215.000,-- - zij maakt daarvan ruim 75% uit - dient de heffingsgrondslag te worden gesteld op de waarde in het economische verkeer.
Het Hof heeft op die gronden de uitspraak van de Chef vernietigd voor zover betrekking hebbend op de aanslagen betreffende het onroerend goed Tripkouw 4, deze aanslagen verminderd tot aanslagen naar een heffingsgrondslag van ƒ 162.000,-- en de uitspraak voor het overige bevestigd.
3. Geding in cassatie.
Burgemeester en Wethouders hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende klachten aangevoerd
Schending van het recht, met name van artikel 273, derde, vierde en vijfde lid van de gemeentewet, doordat het Hof in overweging 2 van zijn uitspraak heeft beslist dat de kantine, de kleedgelegenheden en de berging moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer (ƒ 162.000,--), zoals die door de gemeente overeenkomstig het bepaalde in artikel 273, derde lid van de gemeentewet is vastgesteld. De gemeente stelt zich daarentegen op het standpunt dat de bewuste objecten moeten worden gewaardeerd op de gecorrigeerde vervangingswaarde (ƒ 215.000,--), zoals vastgesteld op grond van het bepaalde in het vierde lid van artikel 273. Het Hof heeft de gemeente op dit onderdeel niet in het gelijk gesteld, door te overwegen dat is gebleken dat voor de kleedruimten, de kantine en de berging potentiële gegadigden zijn die het goed zouden willen verwerven tegen een prijs die in een redelijke verhouding staat tot de gecorrigeerde vervangingswaarde. Uit de uitspraak volgt dat het Hof een redelijke verhouding nog aanwezig acht indien de waarde in het economische verkeer 75% uitmaakt van de gecorrigeerde vervangingswaarde.
Het Hof geeft daarbij naar onze mening blijk van een onjuiste uitleg van de wettelijke term “redelijke verhouding”.
De gecorrigeerde vervangingswaarde wordt ingevolge lid 4 van artikel 273 van de gemeentewet vastgesteld aan de hand van de stichtingskosten van het object, gecorrigeerd met een factor voor technische en functionele veroudering.
Bij het vaststellen van de factoren voor functionele en technische veroudering wordt rekening gehouden met aard, ligging, ouderdom, verkoopbaarheid etc. van het onroerende goed. Derhalve wordt rekening gehouden met alle elementen die een waardedrukkende invloed op het onroerende goed hebben, zodat de marge tussen de prijs die een eventuele gegadigde er voor wil betalen en de gecorrigeerde vervangingswaarde, wil er sprake zijn van een redelijke verhouding, naar onze mening niet groter dan 10% mag zijn. Met andere woorden: wijkt de mogelijke koopprijs meer dan 10% af van de gecorrigeerde vervangingswaarde dan dient de heffingsgrondslag te worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde.
In de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp, dat heeft geleid tot de Wet van 22 december 1982 (Stb. 723), waarbij onder meer het huidige vierde lid van artikel 273 werd ingevoerd, is vermeld: “met het nieuwe vierde lid wordt beoogd de heffingsgrondslag ter zake van incourante onroerende goederen te doen bepalen in overeenstemming met de functie die deze goederen hebben”.
Dit dwingt tot de conclusie dat de gecorrigeerde vervangingswaarde de prijs die een eventuele gegadigde voor het onroerende goed zal willen betalen zeer dicht benadert. In feite wordt een “functionele waarde” vastgesteld. Een waarde die zich richt op de functie van het onroerende goed.
Steun voor onze stelling kan eveneens worden gevonden in hetgeen door de Staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling van bovengenoemd wetsontwerp over de factoren voor technische en functionele veroudering is opgemerkt, namelijk:
“als een onroerend goed in gebruik is bij een onderneming in waarde daalt door de algemene conjuncturele ontwikkelingen in de branche, dan valt die daling onder het begrip economische veroudering”.
Dit betekent dat bij de waardering ex artikel 273, vierde lid van de gemeentewet, de factor voor economische veroudering dermate hoog zal worden gesteld, dat de gecorrigeerde vervangingswaarde het bedrag dat een potentiële gegadigde bereid is te betalen zeer dicht zal naderen. Bij het vaststellen van die factor spelen immers de huidige functie en bestemming van het onroerende goed een belangrijke rol.
Wij stellen ons derhalve op het standpunt dat de door het Hof gehanteerde norm onjuist is en zich niet verhoudt tot de wettelijke systematiek die uit artikel 273, derde, vierde en vijfde lid van de gemeentewet voortvloeit. Het percentage van 75% dat het Hof in casu voldoende heeft geacht om te concluderen dat er sprake is van een redelijke verhouding is te laag. Dit percentage had hoger gesteld moeten worden.
Onze tweede grief richt zich op het feit dat het Hof heeft verzuimd vast te stellen dat voor de onderhavige objecten geen verkrijger gevonden kan worden die het onroerende goed overeenkomstig aard en bestemming in gebruik zou willen nemen. De uitspraak is derhalve op dit punt niet voldoende met redenen omkleed.
Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
4. Beoordeling van de klachten.
4.1. Als heffingsgrondslag is in de gemeente Noorder-Koggeland gekozen de waarde in het economische verkeer als bedoeld in artikel 273, derde lid, van de gemeentewet.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel wordt voor de in het vijfde lid nader aangeduide incourante goederen waarvoor redelijkerwijs geen verkrijger kan worden gevonden die het goed zou willen verwerven tegen een bedrag dat in een redelijke verhouding staat tot de in het vierde lid genoemde waarde, de heffingsgrondslag gesteld op de vervangingswaarde als aldaar bedoeld.
Daarbij werd blijkens de memorie van toelichting op het ontwerp van de wet van 22 december 1982, Stb. 723, waarbij de huidige tekst van artikel 273, vierde en vijfde lid, van de gemeentewet is vastgesteld, gedacht aan incourante onroerende goederen zoals waterzuiveringsinstallaties, molens, legerplaatsen, scholen en ziekenhuizen, waarvan de waarde in het economische verkeer in aanzienlijke mate ligt beneden de evenbedoelde “gecorrigeerde vervangingswaarde”.
De geschiedenis van de wet van 22 december 1982 is echter onduidelijk ten aanzien van de concrete omvang van de marge waarbinnen nog kan worden gesproken van een “redelijke verhouding” als voormeld (zie het - tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken - amendement, stuk nr. 11, van het Kamerlid Hermans, en de discussie tussen de Kamerleden Hermans en Schutte ener- en Staatssecretaris Van Amelsvoort anderzijds: Handelingen Tweede Kamer 9 december 1982, nr. 17653, blz. 1099 rechter kolom al. 2 en 3, blz. 1100 rechter kolom, 1101 linker kolom en 1102 rechter kolom, alsmede blz. 1111 en 1112).
4.2. Ten einde de aldus voor de praktijk van de heffing van onroerend-goedbelastingen dreigende onzekerheid op te heffen, dient de rechter aan te geven wanneer van een “redelijke verhouding” als boven bedoeld niet meer kan worden gesproken. Uitgaande van hetgeen de wetgever bij de wetswijziging van 22 december 1982 voor ogen heeft gestaan als boven vermeld, is de Hoge Raad van oordeel dat de meervermelde “redelijke verhouding” nog aanwezig is indien de afwijking tussen de voor het onroerend goed te bedingen koopsom en de gecorrigeerde vervangingswaarde van dat goed niet meer bedraagt dan 50 percent van die vervangingswaarde.
4.3. Uit het onder 4.1 en 4.2 overwogene volgt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat een verschil tussen de gecorrigeerde vervangingswaarde en de door de verkrijger ten hoogste te betalen prijs ter grootte van minder dan 25 percent van die vervangingswaarde niet zo groot is, dat niet meer sprake is van een “redelijke verhouding” als vereist in artikel 4, lid 3, van de Verordening.
4.4. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven. Met name blijkt uit zijn uitspraak en de stukken van het geding niet dat zodanige feiten zijn gesteld dat het Hof aanleiding moest vinden om nog uitdrukkelijk vast te stellen dat de in de uitspraak onder 2 bedoelde kopers het onroerend goed overeenkomstig aard en bestemming in gebruik zouden willen nemen.
4.5. De klachten kunnen mitsdien niet tot cassatie leiden.
5. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mrs. Van Dijk, vice-president, Ban Vucht, Verburgh, Mijnssen en Wildeboer, raadsheren. Uitgesproken door de vice-president voornoemnd ter raadkamer van 27 januari 1988, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Ten Bokkel.