In deze aantekening is uitgegaan van de opzet van hoofdstuk I zoals die is geweest tot en met 2009. Met ingang van 2010 is de opzet van de fisctiebepalingen flink gewijzigd.
Artikel 1. Evenals art. 1 Wet van 1859 bevat het huidige art. 1 de definities van de drie rechten, die krachtens de wet worden geheven. Doch evenals men onder de oude wet, om de aard van het recht van successie te leren kennen naast art. 1 ook art. 73 moest raadplegen, zo dient men daartoe onder de nieuwe wet art. 1 te lezen in verband met art. 5. Immers dan ziet men, dat deze belasting nog steeds drukt op hetgeen ieder verkrijgt en niet op het saldo van de nalatenschap.
De definities van art. 1 van alle drie de rechten zijn gewijzigd. De wijzigingen in de definities van het recht van successie en het recht van overgang zijn principieel; de wijzigingen in de definitie van het recht van schenking zijn slechts redactioneel.
Uit de definitie van het recht van successie verdwenen de woorden 'uit de boedel', waarmede men in 1859 buiten twijfel had willen stellen, dat alle verkrijgingen krachtens erfrecht aan successierecht waren onderworpen. Thans staat zulks uitdrukkelijk in de wet, zodat het niet meer kwestieus is, dat de testamentaire lastbepaling, waaraan een actie tot nakoming is verbonden en het legaat van vervangbare goederen met successierecht zijn belast. Ook is door deze redactie de grond ontnomen aan de leer, dat nimmer meer belast kan worden dan het beloop van de waarde van het actief van de nalatenschap.
Aan deze definitie is voorts een tweede lid toegevoegd, omdat het voorkomt, dat in verband met het overlijden van een erflater, die in het bezit was van een aan zijn persoon verbonden geldswaardige vergunning of aanspraak (bijvoorbeeld drankvergunning, teeltvergunning of een publiekrechtelijke concessie), een vergunning van dezelfde omvang of strekking wordt toegekend aan één of meer van de nabestaanden van de erflater. Onder deze bepaling valt niet een al dan niet contractuele aanspraak van een erfgenaam om bij overlijden van de erflater in zijn plaats in een firma te treden (art. 13 kan toepasselijk zijn) of de feitelijke aanspraak, die bijvoorbeeld een zoon heeft om bij het overlijden van zijn vader deze als directeur van een naamloze vennootschap op te volgen.
Zowel in de definitie voor het recht van successie als in die voor het recht van schenking, is de uitdrukking 'ingezetene des Rijks' vervangen door 'iemand, die (…) binnen het Rijk woonde' en dienovereenkomstig is in de definitie voor het recht van overgang de eis van het niet zijn van ingezetene van het Rijk vervangen door de eis van het niet wonen binnen het Rijk. Een en ander houdt verband met de wijziging in art. 2 aangebracht. Het oude begrip, dat ingezetene was ieder die hier te lande naar civielrechtelijke maatstaf woonde, is vervangen door het modern-fiscale begrip, dat het hier te lande wonen wordt beoordeeld naar de omstandigheden. (Vergelijk nader bij art. 2 hierna.)
De definitie van het recht van overgang is gewijzigd met betrekking tot de aan dit recht onderworpen zaken. (Vergelijk nader bij art. 5 hierna.)
De omslachtige en niet geheel juiste omschrijving in de Wet van 1859 van het recht van schenking, is redactioneel gewijzigd. De woorden 'overdracht om niet van het bezit van roerende zaken, waarvoor het bezit als volkomen titel geldt' zijn vervangen door de woorden 'de uitvoering door bezitsoverdracht of anderszins van een nietige schenking'. De bedoeling van deze redactiewijziging is om, in aansluiting aan de in het algemeen reeds geldende praktijk, beter tot uitdrukking te brengen, dat met hetgeen in feite is geschied, rekening moet worden gehouden.
Als overbodig is weggelaten de bepaling, dat onder schenking niet wordt begrepen de bevoordeling door verrichting van diensten en verstrekking van kost en inwoning.
Art. 2. De definitie van het Rijk is in 1956 van art. 1 (oud) naar art. 2 overgebracht en zoals hierboven is uiteengezet, is als criterium voor het wonen hier te lande gesteld: 'de woonplaats naar de omstandigheden'. De gemaakte uitzondering op deze regel hield verband met het feit, dat in de overzeese rijksdelen het burgerrechtelijk begrip woonplaats nog aan de successiebelasting ten grondslag ligt. Bij onverkorte handhaving van de beoordeling naar de omstandigheden zou het kunnen voorkomen, dat enerzijds sommige nalatenschappen zowel hier te lande als overzee met successierecht zouden worden belast en dat anderzijds van een nalatenschap soms noch hier, noch overzee recht zou worden geheven.
Aan het begrip 'Rijk in Europa' is in 1956 toegevoegd een bepaling over schepen en luchtvaartuigen, die analoog is aan het huidige art. 4, tweede lid, AWR, doch die voor het successierecht niet van grote betekenis zal zijn.
Met ingang van 1 januari 1985 zijn de begrippen 'Rijk' en 'woonplaats' die welke in de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn opgenomen. De uitzondering op het begrip woonplaats is toen ook vervallen.
Art. 3. Dit artikel, dat overeenstemt met art. 3 (oud), heeft geen principiële wijziging ondergaan. Ter verduidelijking was in het derde lid uitdrukkelijk bepaald, dat voor de toepassing van de aftrek van de in het buitenland betaalde gelijksoortige belasting iedere verkrijging afzonderlijk moet worden beschouwd. Dit geschiedde voorheen ook reeds.
Ter bevordering van eenheid in het systeem van boeteheffing was de boete van het vijfde lid gebracht op een bedrag gelijk aan het recht.
Met ingang van 1 januari 1985 is art. 3, derde, vierde en vijfde lid, vervallen. De voorkoming van dubbele belasting wordt sedertdien geregeld in de algemene bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting, terwijl de bevoegdheid tot het — zo nodig — stellen van nadere regels in de Algemene wet inzake rijksbelastingen is geregeld.
Art. 4. Dit artikel stemt geheel overeen met de inhoud van art. 4 (oud).
Art. 5. Zoals reeds bij art. 1 is vermeld, worden in dit artikel de grondslagen aangegeven voor de heffing van de verschillende rechten. Het heeft een gelijke strekking als art. 73 (oud). Met betrekking tot het recht van successie is niets anders gewijzigd, dan dat thans uitdrukkelijk is vastgelegd, dat naast de schulden en lasten ook de legaten in mindering van de verkrijgingen komen, iets waaraan onder de Wet van 1859 niemand ooit heeft getwijfeld.
Groot verschil is er voor wat het recht van overgang betreft. Belastte de Wet van 1859 alleen de schenking of vererving van hier te lande gelegen of gevestigde onroerende zaken, thans zijn belastbaar alle vermogensbestanddelen genoemd in het tweede (en sedert 1 januari 2001 ook het derde en vierde) lid onder aftrek van de daar genoemde schulden. De grondslag voor de heffing van het recht van overgang is met ingang van 1 januari 2002 nog uitgebreid met de economische eigendom, in de zin van art. 2 BVR, van onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen. Bovendien zijn met ingang van die datum het vijfde en zesde lid aan het artikel toegevoegd.
Bovendien kan de Kroon op grond van wederkerigheid tegenover een andere staat vaststellen, dat tevens andere vermogensbestanddelen dan de hiervoor bedoelde aan het recht van overgang zijn onderworpen en/of dat sommige van de hiervoor bedoelde schulden niet voor aftrek vatbaar zijn. Een en ander is aldus bepaald om de onderhandelingspositie van Nederland bij het sluiten van traktaten tot vermijding van dubbele heffing van successierecht en van recht van overgang te versterken.
De omschrijving van de grondslag voor het recht van schenking is vereenvoudigd, doch materieel alleen gewijzigd met betrekking tot de bepaling van het voordeel verkregen krachtens beding ten behoeve van een derde. De oude redactie schiep zonder aanwijsbaar motief een verschil in grondslag voor de belastingheffing al naar gelang de bevoordeling geschiedde ingevolge formele schenking, dan wel krachtens derdenbeding. Voortaan zal in beide categorieën van gevallen het beloop van de bevoordeling moeten worden bepaald op de waarde van het door de bevoordeelde verkregen vermogensrecht.
Het in art. 73, zevende lid (oud), voorkomende is overgebracht naar art. 24, vijfde (sinds 1 januari 2006: vierde) lid.
Het in art. 5, vierde lid (sedert 1 januari 2001: zesde lid), voorkomende is een afwijking van art. 73, achtste lid (oud). Vroeger werd in het geheel geen rekening gehouden met bepalingen aangaande het dragen van het recht; volgens de Successiewet 1956 wordt, zij het in beperkte mate, wel met dergelijke bepalingen gerekend. Voorts geldt het voorschrift thans ook in gevallen, waarin niet zozeer sprake is van bepalingen aangaande het dragen van de rechten, doch waarin is bepaald op welke wijze het bedrag van de verkrijging moet worden becijferd en het verschuldigde recht één van de factoren van die becijfering uitmaakt, bijvoorbeeld indien is gemaakt het legaat van een geldsom, gelijk aan de helft van het zuiver saldo van de nalatenschap, nadat daaruit alle successierechten en boedelkosten zullen zijn voldaan.
Art. 6 en 7. Behoudens enige redactionele wijzigingen, aansluitende aan de formulering van art. 1, onder 1°, zijn deze artikelen gelijk aan art. 5 en 6 (oud).
Art. 8. Hier wordt de materie geregeld, welke was vervat in art. 7 (oud). De vroegere tekst was echter minder juist. In de eerste plaats bepaalde art. 7 ten onrechte niet, dat de in het artikel bedoelde zaken geacht worden bij legaat te zijn verkregen door degene aan wie ze moeten worden afgegeven. Gevolg hiervan was, dat de erfgenamen successierecht moesten betalen over de waarde van de bewuste goederen, welke ten goede kwamen aan hem, die als gerechtigde was aangewezen. Voorts was het twijfelachtig of de vroegere bepaling een voldoende voorziening inhield, wanneer in de nalatenschap van de erflater werd aangetroffen een ten name van een derde staand spaarbankboekje, waarop door erflater inlagen waren gedaan.
In het onderwerpelijke artikel zijn deze punten uitdrukkelijk geregeld, terwijl het in verband met de uitbreiding van het recht van overgang zodanig is geredigeerd, dat het in beginsel ook voor dat recht zal gelden.
Art. 9. Bij vergelijking met art. 9 (oud) blijkt, dat het aantal onder de fictie vallende rechtshandelingen is uitgebreid met de kwijtschelding onder voorwaarde van overleving. Daarentegen wordt de kwijtschelding bij testament niet meer genoemd, omdat deze als erfrechtelijke verkrijging reeds op grond van art. 1, onder 1°, aan de successiebelasting is onderworpen.
Het slot van het tweede lid is aangevuld om duidelijk te doen uitkomen, dat de schuldigerkenning bij testament niet buiten het bereik van het eerste lid valt, indien zij betrekking heeft op een ten laste van de testateur bestaande natuurlijke verbintenis.
Het in het voorheen derde, doch thans vierde lid bepaalde, stemt overeen met art. 13, zesde lid (oud).
In verband met de uitbreiding van het recht van overgang geldt de fictie thans ook voor dat recht.
Art. 10. De oude fictieart. 10, 11 en 12 zijn in dit artikel samengevoegd. Art. 10 (oud) betrof de scheiding en stelde alleen als eis voor de toepassing, dat deze binnen 180 dagen vóór het overlijden was totstandgekomen.
Art. 10 (nieuw) stelt ook voor scheidingen de eis van bloed- of aanverwantschap, dan wel — sedert 1 januari 1985 — onder meer de eis dat de verkrijger met de erflater een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd; de termijn is echter vervallen. Sedert 1 januari 2002 worden in art. 24, tweede lid, drie gevallen van gemeenschappelijke huishouding onderscheiden. De tekst van art. 10, vijfde lid, onder 1 en art. 11, vijfde lid, onder 2 is daarmee in overeenstemming gebracht. Met betrekking tot de rechtshandelingen, die onder art. 11 (oud) vielen, is er materieel niets veranderd.
Voorts is in vergelijking met de vroegere regeling de aftrek verruimd. Het derde lid bepaalt, dat voor aftrek in aanmerking komt niet alleen datgene wat door de overledene bij de rechtshandeling werd bedongen, maar ook de intrest daarover van de dag van betaling van het bedongene tot het overlijden.
Evenals vroeger is voor middellijk of onmiddellijk door de erflater genoten vruchtgebruik geen aftrek toegelaten en is voor door de erflater genoten periodieke uitkeringen de aftrek beperkt tot het bedrag, dat de verkrijger terzake heeft opgeofferd. De aanvankelijk voorgestelde vermindering van bedoeld bedrag met de revenuen van de afgestane zaak is bij de mondelinge behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer der Staten-Generaal komen te vervallen.
Art. 11 (oud) was wat de opsomming van de te treffen rechtshandelingen betreft te casuïstisch geredigeerd, waardoor het in de praktijk nogal eens aanleiding heeft gegeven tot verschil van opvatting over de toepasselijkheid. Daarom heeft men de redactie van art. 10 thans zodanig geformuleerd dat alle gevallen, waarin vaststaat, dat de erflater in verband met de aangegane rechtshandeling tot zijn overlijden of een daarmede verband houdend tijdstip een vruchtgebruik of een periodieke uitkering heeft genoten, terwijl ten laste van hem, die (middellijk of onmiddellijk) uit het vermogen van de erflater verkrijgt een dergelijk genotsrecht kwam, door het artikel worden bestreken, als laatstbedoeld persoon is de echtgenoot van de erflater, dan wel behoort tot zijn bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun echtgenoten of — sedert 1 januari 1985 — met de erflater een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd (zie hiervoor).
Het vierde lid regelt op juistere wijze dan art. 11, derde lid, (oud) de mogelijkheid van aftrek van de ter zake van de rechtshandeling geheven overdrachtsbelasting en rechten van schenking of van overgang.
Art. 11. Hier is geregeld wat te vinden is in art. 13 (oud). Principieel is in deze fictie gewijzigd, dat overnemings- en toescheidingsbedingen zonder vergoeding er thans ook onder vallen. De aandacht wordt gevestigd op de tweede zin van het derde lid. Deze bepaling komt in art. 13 (oud) niet voor. Toen kon een negatief saldo in mindering worden gebracht op de overige verkrijgingen van de fictieve legataris uit de nalatenschap (vergelijk PW nr. 13 266).
Anders dan onder de Wet van 1859 en anders dan in de oorspronkelijke tekst van de Wet van 1956, wordt sedert de op 1 januari 1972 in werking getreden Wet op belastingen van rechtsverkeer, krachtens het vierde lid eventueel reeds betaalde overdrachtsbelasting in mindering gebracht op het krachtens dit artikel verschuldigde recht van successie of van overgang.
Art. 12. De fictie van art. 70 (oud) staat in dit artikel. Vervallen is de bepaling, dat wegens dit soort schenkingen geen recht van schenking schuldig is en dat zij voor de toepassing van art. 68 (oud) en 69 (oud) buiten aanmerking blijven. De huidige regeling geeft op het verschuldigde successierecht aftrek van het verschuldigde recht van schenking.
Anders dan voorheen werkt de fictie niet als de begiftigde vóór de erflater is overleden.
Een groter aantal schenkingen dan onder de Wet van 1859 het geval was, is aan de werkingssfeer van de fictie onttrokken, zulks hetzij in verband met de aard van de schenkingen, hetzij op grond van de omstandigheden, waaronder deze schenkingen hebben plaats gehad.
Art. 13. De in art. 84, eerste lid (oud), geregelde verkrijging krachtens overeenkomst van levensverzekering is analoog in art. 13 opgenomen, behoudens dat de bepaling thans spreekt van 'tengevolge van of na het overlijden' in plaats van alleen 'tengevolge van het overlijden'. Het in art. 84, tweede lid (oud), geregelde derdenbeding is in art. 13 geheel aan de verkrijging krachtens levensverzekering gelijkgeschakeld.
Art. 84, vierde lid (oud), kon worden gemist, omdat art. 13 spreekt van 'bevoordeelde' en dit de erven en rechtverkrijgenden zijn, voorzover zij de te hunnen laste komende schuld gekweten zien.
De in Art. 84, vijfde lid (oud), voor de weduwe en verdere nabestaanden voorkomende uitzonderingsbepaling is in 1956 herzien en oorspronkelijk als vrijstelling opgenomen in art. 32, onder 5°, doch daarna gewijzigd te vinden in art. 32, onder 6°, SW 1956. Die vrijstelling voor bepaalde periodieke uitkeringen is met ingang van 1981 vervallen. De uitzondering voor herverzekering is als overbodig weggelaten en die voor de verkrijging krachtens een overeenkomst ter voldoening aan een wettelijke verzekeringsplicht is vervallen.
Art. 13a. Deze bepaling is in de wet opgenomen met ingang van 1 januari 1995. Op grond hiervan is het mogelijk successierecht te heffen over de waardestijging als gevolg van overlijden van aandelen in lichamen, indien die aandelen aan een ander dan de erflater toebehoren en tot een aanmerkelijk belang behoren. Een vergelijkbare bepaling kwam in de Successiewet van 1859 niet voor.
Art. 14. De in art. 14 opgenomen fictiebepalingen kwamen niet voor in de Wet van 1859. Zij beogen de mogelijkheid te scheppen om ter zake van de in het artikel genoemde rechtshandelingen — indien daaraan vrijgevigheid ten grondslag ligt — eventueel recht van overgang of het in art. 33, tweede lid (art. 80, laatste lid, oud) bedoelde schenkingsrecht te vorderen, omdat de gevolgen van die rechtshandelingen in wezen overeenkomen met die, waaraan de wet de heffing van recht van overgang of van schenking verbindt.
Art. 15. Art. 15, eerste en vierde lid, stemt overeen met art. 16 (oud). Aan de opsomming van verkrijgers in het eerste lid is de echtgenoot van de overledene toegevoegd. Het tweede en derde lid houden verband met de uitbreiding, die het recht van overgang heeft ondergaan.
Art. 16. Dit artikel correspondeert met art. 14 (oud). Nadat het in dit artikel bepaalde ook in het BW was geregeld (Boek 2 rechtspersonen) is met ingang van 1 januari 1985 de tekst van art. 16 toegesneden op de gevallen waarin door erflater goederen worden vermaakt aan een stichting welke na zijn overlijden moet worden opgericht.
Art. 17. Het eerste lid is geheel gelijk aan de inhoud van art. 15 (oud). De bewoordingen van het tweede lid zijn zodanig ruim gesteld, dat zij meer dan onder de Wet van 1859 steun geven aan de wijze van wetstoepassing, volgens welke voor de heffing van het schenkingsrecht het bij de oprichting van een stichting afgezonderde vermogen wordt gevoegd bij de binnen een tijdsverloop van twee jaar na die oprichting door de oprichters aan de stichting gedane schenkingen.
Art. 15, laatste lid (oud), is overgebracht naar art. 61.
Art. 18. De in art. 27 (oud) geregelde materie vinden we in dit artikel terug in redactioneel gewijzigde vorm. Onder de omschrijving van vruchtgebruik is weggelaten het bij anderen dan de legatarissen verbleven genot van bepaalde legaten omdat ingevolge art. 5 niet terstond opeisbare legaten slechts mogen worden afgetrokken en bij de legataris slechts kunnen worden belast voor de contante waarde.
Er is geen voldoende aanleiding gevonden om voor gelijkstelling van aanverwantschap met bloedverwantschap de eis te handhaven, dat het huwelijk waardoor de aanverwantschap ontstond meer dan 180 dagen voor het overlijden of de schenking moest zijn voltrokken. De oorspronkelijk in de Wet van 1956 in plaats van 'aanverwantschap' voorkomende term 'zwagerschap' is aangepast aan de op 1 januari 1970 in werking getreden terminologie van het burgerlijk recht.
Ten gevolge van de wet van 26 januari 1956, Stb. 1956, 42, houdende invoering van de mogelijkheid van adoptie, zijn in onderdeel a ook geadopteerde kinderen met wettige uit het huwelijk geboren kinderen gelijkgesteld. Sedert de gelijkstelling met uit het huwelijk geboren kinderen haar belang had verloren met ingang van 1981, omdat toen de kinderaftrek voor uit het huwelijk geboren kinderen verviel, heeft deze gelijkstelling geen zin meer. Die is dan ook met ingang van 1 januari 1985 uit de wet gehaald.
De wijziging van het kinderrecht heeft een andere redactie van onderdeel b met zich gebracht. In feite is niets anders veranderd, dan dat bij door de vader erkende natuurlijke kinderen de bewijzen van erkenning niet steeds behoeven te worden overgelegd, doch alleen wanneer de inspecteur zulks vordert.
De inhoud van art. 81, derde lid (oud), is naast onderdeel b overbodig geacht.
De oorspronkelijk gehandhaafde gelijkstelling van pleegkinderen met kleinkinderen gold anders dan onder de Wet van 1859 niet alleen voor de berekening van het wegens hun verkrijging verschuldigde recht, doch gold ook in alle andere gevallen, waarin voor de berekening van het door het pleegkind verschuldigde de verwantschapsgraad een rol speelde bijvoorbeeld voor de vraag naar de toepasselijkheid van fictieartikelen. Sedert 1 januari 1965 werd het pleegkind voor wat betreft de successierechtvrijstelling gelijkgesteld met een kind (zie art. 32, vierde lid). Met ingang van 1 januari 1981 is voor de toepassing van deze wet het pleegkind geheel gelijkgesteld met een wettig kind, althans voor wat betreft de verkrijging door een pleegkind. Met ingang van 1 januari 1985 is de gelijkstelling volledig en geldt deze met name ook voor verkrijgingen van pleegkinderen.
In de definitie van pleegkind is ook tot uitdrukking gebracht welke rol aan de echtgenoot van erflater of schenker is toebedacht. Voorts is in 1987 de tekst aangepast in die zin dat niet langer wordt gesproken van vijf jaar gedurende de minderjarigheid, maar van vijf jaren voor het tijdstip waarop het pleegkind 21 jaar wordt.
Art. 20. De in art. 20 voorkomende regeling betreffende de aftrek van lasten en schulden verschilt in materieel opzicht nagenoeg niet van art. 50 (oud). Niet overgenomen is het, indertijd door vrees voor ontduiking ingegeven voorschrift, dat de bedragen, welke ter zake van erflaters uitvaart zijn besproken — voorzover zij een bepaalde limiet te boven gaan — worden beschouwd als legaat aan niet-verwante personen. Voortaan zal ter zake van voornoemd excedent recht worden geheven, dat op grond van de graad van verwantschap verschuldigd is. Inzake de aftrek van schulden bepaalde de oude wet uitdrukkelijk, dat verjaarde schulden niet aftrekbaar zijn en hetzelfde pleegt te worden aangenomen voor andere schulden, welke niet in rechte vorderbaar zijn. Een en ander is thans door invoeging van de woorden 'in rechte vorderbare' tot uitdrukking gebracht. Schulden, ten aanzien waarvan de voor verjaring vereiste termijn verstreken is, zullen bij de aanslagregeling geacht mogen worden verjaard te zijn, tenzij bijvoorbeeld wordt aangetoond, dat stuiting of schorsing heeft plaatsgehad. Hieronder zijn ook begrepen de schulden genoemd in art. 2005 t/m 2008 BW. Na het verstrijken van de desbetreffende termijn zal ook ten aanzien van deze schulden de verjaring geacht worden te zijn ingetreden, indien niet het tegendeel wordt bewezen. Gezien het bijzondere karakter van de hierbedoelde verjaring, zal onder meer dit tegenbewijs kunnen bestaan in aantoning, dat de schuld na het overlijden is voldaan.
De regeling betreffende de aftrek van belastingschulden is enigszins gewijzigd in zoverre dat voortaan de aangifte van zakelijke belastingen en daarmede gelijkgestelde omslagen, welke ten tijde van die aangifte nog niet zijn vastgesteld, niet meer zal kunnen geschieden naar het voor het onmiddellijk aan de aangifte voorafgegane jaar geldende bedrag. In alle gevallen, waarin ten sterfdage het juiste beloop van de voor aftrek komende belasting nog niet bekend is, zal het af te trekken bedrag door aangevers moeten worden begroot, terwijl later zo nodig herrekening overeenkomstig art. 52 en 53 zal kunnen geschieden. Dit laatste geldt uiteraard ook indien naderhand een ten sterfdage reeds vastgesteld bedrag wordt verlaagd of verhoogd.
Ten aanzien van andere dan zakelijke belastingen komen in de wet geen speciale bepalingen voor. Van dergelijke belastingschulden zal overeenkomstig de in deze steeds gevolgde gedragslijn kunnen worden aangenomen, dat zij aftrekbaar zijn, indien zij ten sterfdage reeds materieel verschuldigd waren. Ook hier kan zo nodig schatting met de mogelijkheid van herrekening plaats hebben.
De in art. 50 (oud) voorkomende bepalingen van formele aard zijn niet overgenomen.
In verband met de wet van 7 juli 1955, Stb. 1955, 390, gebruikt het artikel niet de term begrafeniskosten, doch kosten van lijkbezorging. Hieronder vallen namelijk de crematiekosten alsmede de kosten van balseming van lijken.
Niet afzonderlijk genoemd is het dienstbodenloon, hetwelk volgens art. 50 (oud) aftrekbaar is voor het volle lopende jaar of vierendeel jaar.
Door het geheel gewijzigde systeem inzake gehoudenheid van de fiscus aan de aangifte (vergelijk hierna art. 50) was het niet langer nodig bepalingen op te nemen inzake het aantonen van het bestaan ten sterfdage van nader aangegeven schuld.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.3.1
Aant. 1.3.1 Hoofdstuk I (art. 1–20)
Actueel t/m 15-11-2024
15-11-2024, het commentaar is bijgewerkt t/m BNB 2024/123 en V-N 2024/47.60
01-08-1956 tot: -
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.3.1
Schenk- en erfbelasting / Algemeen
Successiewet 1956 aanhef regeling
Beschouwing
In deze aantekening is uitgegaan van de opzet van hoofdstuk I zoals die is geweest tot en met 2009. Met ingang van 2010 is de opzet van de fisctiebepalingen flink gewijzigd.
Artikel 1. Evenals art. 1 Wet van 1859 bevat het huidige art. 1 de definities van de drie rechten, die krachtens de wet worden geheven. Doch evenals men onder de oude wet, om de aard van het recht van successie te leren kennen naast art. 1 ook art. 73 moest raadplegen, zo dient men daartoe onder de nieuwe wet art. 1 te lezen in verband met art. 5. Immers dan ziet men, dat deze belasting nog steeds drukt op hetgeen ieder verkrijgt en niet op het saldo van de nalatenschap.
De definities van art. 1 van alle drie de rechten zijn gewijzigd. De wijzigingen in de definities van het recht van successie en het recht van overgang zijn principieel; de wijzigingen in de definitie van het recht van schenking zijn slechts redactioneel.
Uit de definitie van het recht van successie verdwenen de woorden 'uit de boedel', waarmede men in 1859 buiten twijfel had willen stellen, dat alle verkrijgingen krachtens erfrecht aan successierecht waren onderworpen. Thans staat zulks uitdrukkelijk in de wet, zodat het niet meer kwestieus is, dat de testamentaire lastbepaling, waaraan een actie tot nakoming is verbonden en het legaat van vervangbare goederen met successierecht zijn belast. Ook is door deze redactie de grond ontnomen aan de leer, dat nimmer meer belast kan worden dan het beloop van de waarde van het actief van de nalatenschap.
Aan deze definitie is voorts een tweede lid toegevoegd, omdat het voorkomt, dat in verband met het overlijden van een erflater, die in het bezit was van een aan zijn persoon verbonden geldswaardige vergunning of aanspraak (bijvoorbeeld drankvergunning, teeltvergunning of een publiekrechtelijke concessie), een vergunning van dezelfde omvang of strekking wordt toegekend aan één of meer van de nabestaanden van de erflater. Onder deze bepaling valt niet een al dan niet contractuele aanspraak van een erfgenaam om bij overlijden van de erflater in zijn plaats in een firma te treden (art. 13 kan toepasselijk zijn) of de feitelijke aanspraak, die bijvoorbeeld een zoon heeft om bij het overlijden van zijn vader deze als directeur van een naamloze vennootschap op te volgen.
Zowel in de definitie voor het recht van successie als in die voor het recht van schenking, is de uitdrukking 'ingezetene des Rijks' vervangen door 'iemand, die (…) binnen het Rijk woonde' en dienovereenkomstig is in de definitie voor het recht van overgang de eis van het niet zijn van ingezetene van het Rijk vervangen door de eis van het niet wonen binnen het Rijk. Een en ander houdt verband met de wijziging in art. 2 aangebracht. Het oude begrip, dat ingezetene was ieder die hier te lande naar civielrechtelijke maatstaf woonde, is vervangen door het modern-fiscale begrip, dat het hier te lande wonen wordt beoordeeld naar de omstandigheden. (Vergelijk nader bij art. 2 hierna.)
De definitie van het recht van overgang is gewijzigd met betrekking tot de aan dit recht onderworpen zaken. (Vergelijk nader bij art. 5 hierna.)
De omslachtige en niet geheel juiste omschrijving in de Wet van 1859 van het recht van schenking, is redactioneel gewijzigd. De woorden 'overdracht om niet van het bezit van roerende zaken, waarvoor het bezit als volkomen titel geldt' zijn vervangen door de woorden 'de uitvoering door bezitsoverdracht of anderszins van een nietige schenking'. De bedoeling van deze redactiewijziging is om, in aansluiting aan de in het algemeen reeds geldende praktijk, beter tot uitdrukking te brengen, dat met hetgeen in feite is geschied, rekening moet worden gehouden.
Als overbodig is weggelaten de bepaling, dat onder schenking niet wordt begrepen de bevoordeling door verrichting van diensten en verstrekking van kost en inwoning.
Art. 2. De definitie van het Rijk is in 1956 van art. 1 (oud) naar art. 2 overgebracht en zoals hierboven is uiteengezet, is als criterium voor het wonen hier te lande gesteld: 'de woonplaats naar de omstandigheden'. De gemaakte uitzondering op deze regel hield verband met het feit, dat in de overzeese rijksdelen het burgerrechtelijk begrip woonplaats nog aan de successiebelasting ten grondslag ligt. Bij onverkorte handhaving van de beoordeling naar de omstandigheden zou het kunnen voorkomen, dat enerzijds sommige nalatenschappen zowel hier te lande als overzee met successierecht zouden worden belast en dat anderzijds van een nalatenschap soms noch hier, noch overzee recht zou worden geheven.
Aan het begrip 'Rijk in Europa' is in 1956 toegevoegd een bepaling over schepen en luchtvaartuigen, die analoog is aan het huidige art. 4, tweede lid, AWR, doch die voor het successierecht niet van grote betekenis zal zijn.
Met ingang van 1 januari 1985 zijn de begrippen 'Rijk' en 'woonplaats' die welke in de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn opgenomen. De uitzondering op het begrip woonplaats is toen ook vervallen.
Art. 3. Dit artikel, dat overeenstemt met art. 3 (oud), heeft geen principiële wijziging ondergaan. Ter verduidelijking was in het derde lid uitdrukkelijk bepaald, dat voor de toepassing van de aftrek van de in het buitenland betaalde gelijksoortige belasting iedere verkrijging afzonderlijk moet worden beschouwd. Dit geschiedde voorheen ook reeds.
Ter bevordering van eenheid in het systeem van boeteheffing was de boete van het vijfde lid gebracht op een bedrag gelijk aan het recht.
Met ingang van 1 januari 1985 is art. 3, derde, vierde en vijfde lid, vervallen. De voorkoming van dubbele belasting wordt sedertdien geregeld in de algemene bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting, terwijl de bevoegdheid tot het — zo nodig — stellen van nadere regels in de Algemene wet inzake rijksbelastingen is geregeld.
Art. 4. Dit artikel stemt geheel overeen met de inhoud van art. 4 (oud).
Art. 5. Zoals reeds bij art. 1 is vermeld, worden in dit artikel de grondslagen aangegeven voor de heffing van de verschillende rechten. Het heeft een gelijke strekking als art. 73 (oud). Met betrekking tot het recht van successie is niets anders gewijzigd, dan dat thans uitdrukkelijk is vastgelegd, dat naast de schulden en lasten ook de legaten in mindering van de verkrijgingen komen, iets waaraan onder de Wet van 1859 niemand ooit heeft getwijfeld.
Groot verschil is er voor wat het recht van overgang betreft. Belastte de Wet van 1859 alleen de schenking of vererving van hier te lande gelegen of gevestigde onroerende zaken, thans zijn belastbaar alle vermogensbestanddelen genoemd in het tweede (en sedert 1 januari 2001 ook het derde en vierde) lid onder aftrek van de daar genoemde schulden. De grondslag voor de heffing van het recht van overgang is met ingang van 1 januari 2002 nog uitgebreid met de economische eigendom, in de zin van art. 2 BVR, van onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen. Bovendien zijn met ingang van die datum het vijfde en zesde lid aan het artikel toegevoegd.
Bovendien kan de Kroon op grond van wederkerigheid tegenover een andere staat vaststellen, dat tevens andere vermogensbestanddelen dan de hiervoor bedoelde aan het recht van overgang zijn onderworpen en/of dat sommige van de hiervoor bedoelde schulden niet voor aftrek vatbaar zijn. Een en ander is aldus bepaald om de onderhandelingspositie van Nederland bij het sluiten van traktaten tot vermijding van dubbele heffing van successierecht en van recht van overgang te versterken.
De omschrijving van de grondslag voor het recht van schenking is vereenvoudigd, doch materieel alleen gewijzigd met betrekking tot de bepaling van het voordeel verkregen krachtens beding ten behoeve van een derde. De oude redactie schiep zonder aanwijsbaar motief een verschil in grondslag voor de belastingheffing al naar gelang de bevoordeling geschiedde ingevolge formele schenking, dan wel krachtens derdenbeding. Voortaan zal in beide categorieën van gevallen het beloop van de bevoordeling moeten worden bepaald op de waarde van het door de bevoordeelde verkregen vermogensrecht.
Het in art. 73, zevende lid (oud), voorkomende is overgebracht naar art. 24, vijfde (sinds 1 januari 2006: vierde) lid.
Het in art. 5, vierde lid (sedert 1 januari 2001: zesde lid), voorkomende is een afwijking van art. 73, achtste lid (oud). Vroeger werd in het geheel geen rekening gehouden met bepalingen aangaande het dragen van het recht; volgens de Successiewet 1956 wordt, zij het in beperkte mate, wel met dergelijke bepalingen gerekend. Voorts geldt het voorschrift thans ook in gevallen, waarin niet zozeer sprake is van bepalingen aangaande het dragen van de rechten, doch waarin is bepaald op welke wijze het bedrag van de verkrijging moet worden becijferd en het verschuldigde recht één van de factoren van die becijfering uitmaakt, bijvoorbeeld indien is gemaakt het legaat van een geldsom, gelijk aan de helft van het zuiver saldo van de nalatenschap, nadat daaruit alle successierechten en boedelkosten zullen zijn voldaan.
Art. 6 en 7. Behoudens enige redactionele wijzigingen, aansluitende aan de formulering van art. 1, onder 1°, zijn deze artikelen gelijk aan art. 5 en 6 (oud).
Art. 8. Hier wordt de materie geregeld, welke was vervat in art. 7 (oud). De vroegere tekst was echter minder juist. In de eerste plaats bepaalde art. 7 ten onrechte niet, dat de in het artikel bedoelde zaken geacht worden bij legaat te zijn verkregen door degene aan wie ze moeten worden afgegeven. Gevolg hiervan was, dat de erfgenamen successierecht moesten betalen over de waarde van de bewuste goederen, welke ten goede kwamen aan hem, die als gerechtigde was aangewezen. Voorts was het twijfelachtig of de vroegere bepaling een voldoende voorziening inhield, wanneer in de nalatenschap van de erflater werd aangetroffen een ten name van een derde staand spaarbankboekje, waarop door erflater inlagen waren gedaan.
In het onderwerpelijke artikel zijn deze punten uitdrukkelijk geregeld, terwijl het in verband met de uitbreiding van het recht van overgang zodanig is geredigeerd, dat het in beginsel ook voor dat recht zal gelden.
Art. 9. Bij vergelijking met art. 9 (oud) blijkt, dat het aantal onder de fictie vallende rechtshandelingen is uitgebreid met de kwijtschelding onder voorwaarde van overleving. Daarentegen wordt de kwijtschelding bij testament niet meer genoemd, omdat deze als erfrechtelijke verkrijging reeds op grond van art. 1, onder 1°, aan de successiebelasting is onderworpen.
Het slot van het tweede lid is aangevuld om duidelijk te doen uitkomen, dat de schuldigerkenning bij testament niet buiten het bereik van het eerste lid valt, indien zij betrekking heeft op een ten laste van de testateur bestaande natuurlijke verbintenis.
Het in het voorheen derde, doch thans vierde lid bepaalde, stemt overeen met art. 13, zesde lid (oud).
In verband met de uitbreiding van het recht van overgang geldt de fictie thans ook voor dat recht.
Art. 10. De oude fictieart. 10, 11 en 12 zijn in dit artikel samengevoegd. Art. 10 (oud) betrof de scheiding en stelde alleen als eis voor de toepassing, dat deze binnen 180 dagen vóór het overlijden was totstandgekomen.
Art. 10 (nieuw) stelt ook voor scheidingen de eis van bloed- of aanverwantschap, dan wel — sedert 1 januari 1985 — onder meer de eis dat de verkrijger met de erflater een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd; de termijn is echter vervallen. Sedert 1 januari 2002 worden in art. 24, tweede lid, drie gevallen van gemeenschappelijke huishouding onderscheiden. De tekst van art. 10, vijfde lid, onder 1 en art. 11, vijfde lid, onder 2 is daarmee in overeenstemming gebracht. Met betrekking tot de rechtshandelingen, die onder art. 11 (oud) vielen, is er materieel niets veranderd.
Voorts is in vergelijking met de vroegere regeling de aftrek verruimd. Het derde lid bepaalt, dat voor aftrek in aanmerking komt niet alleen datgene wat door de overledene bij de rechtshandeling werd bedongen, maar ook de intrest daarover van de dag van betaling van het bedongene tot het overlijden.
Evenals vroeger is voor middellijk of onmiddellijk door de erflater genoten vruchtgebruik geen aftrek toegelaten en is voor door de erflater genoten periodieke uitkeringen de aftrek beperkt tot het bedrag, dat de verkrijger terzake heeft opgeofferd. De aanvankelijk voorgestelde vermindering van bedoeld bedrag met de revenuen van de afgestane zaak is bij de mondelinge behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer der Staten-Generaal komen te vervallen.
Art. 11 (oud) was wat de opsomming van de te treffen rechtshandelingen betreft te casuïstisch geredigeerd, waardoor het in de praktijk nogal eens aanleiding heeft gegeven tot verschil van opvatting over de toepasselijkheid. Daarom heeft men de redactie van art. 10 thans zodanig geformuleerd dat alle gevallen, waarin vaststaat, dat de erflater in verband met de aangegane rechtshandeling tot zijn overlijden of een daarmede verband houdend tijdstip een vruchtgebruik of een periodieke uitkering heeft genoten, terwijl ten laste van hem, die (middellijk of onmiddellijk) uit het vermogen van de erflater verkrijgt een dergelijk genotsrecht kwam, door het artikel worden bestreken, als laatstbedoeld persoon is de echtgenoot van de erflater, dan wel behoort tot zijn bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun echtgenoten of — sedert 1 januari 1985 — met de erflater een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd (zie hiervoor).
Het vierde lid regelt op juistere wijze dan art. 11, derde lid, (oud) de mogelijkheid van aftrek van de ter zake van de rechtshandeling geheven overdrachtsbelasting en rechten van schenking of van overgang.
Art. 11. Hier is geregeld wat te vinden is in art. 13 (oud). Principieel is in deze fictie gewijzigd, dat overnemings- en toescheidingsbedingen zonder vergoeding er thans ook onder vallen. De aandacht wordt gevestigd op de tweede zin van het derde lid. Deze bepaling komt in art. 13 (oud) niet voor. Toen kon een negatief saldo in mindering worden gebracht op de overige verkrijgingen van de fictieve legataris uit de nalatenschap (vergelijk PW nr. 13 266).
Anders dan onder de Wet van 1859 en anders dan in de oorspronkelijke tekst van de Wet van 1956, wordt sedert de op 1 januari 1972 in werking getreden Wet op belastingen van rechtsverkeer, krachtens het vierde lid eventueel reeds betaalde overdrachtsbelasting in mindering gebracht op het krachtens dit artikel verschuldigde recht van successie of van overgang.
Art. 12. De fictie van art. 70 (oud) staat in dit artikel. Vervallen is de bepaling, dat wegens dit soort schenkingen geen recht van schenking schuldig is en dat zij voor de toepassing van art. 68 (oud) en 69 (oud) buiten aanmerking blijven. De huidige regeling geeft op het verschuldigde successierecht aftrek van het verschuldigde recht van schenking.
Anders dan voorheen werkt de fictie niet als de begiftigde vóór de erflater is overleden.
Een groter aantal schenkingen dan onder de Wet van 1859 het geval was, is aan de werkingssfeer van de fictie onttrokken, zulks hetzij in verband met de aard van de schenkingen, hetzij op grond van de omstandigheden, waaronder deze schenkingen hebben plaats gehad.
Art. 13. De in art. 84, eerste lid (oud), geregelde verkrijging krachtens overeenkomst van levensverzekering is analoog in art. 13 opgenomen, behoudens dat de bepaling thans spreekt van 'tengevolge van of na het overlijden' in plaats van alleen 'tengevolge van het overlijden'. Het in art. 84, tweede lid (oud), geregelde derdenbeding is in art. 13 geheel aan de verkrijging krachtens levensverzekering gelijkgeschakeld.
Art. 84, vierde lid (oud), kon worden gemist, omdat art. 13 spreekt van 'bevoordeelde' en dit de erven en rechtverkrijgenden zijn, voorzover zij de te hunnen laste komende schuld gekweten zien.
De in Art. 84, vijfde lid (oud), voor de weduwe en verdere nabestaanden voorkomende uitzonderingsbepaling is in 1956 herzien en oorspronkelijk als vrijstelling opgenomen in art. 32, onder 5°, doch daarna gewijzigd te vinden in art. 32, onder 6°, SW 1956. Die vrijstelling voor bepaalde periodieke uitkeringen is met ingang van 1981 vervallen. De uitzondering voor herverzekering is als overbodig weggelaten en die voor de verkrijging krachtens een overeenkomst ter voldoening aan een wettelijke verzekeringsplicht is vervallen.
Art. 13a. Deze bepaling is in de wet opgenomen met ingang van 1 januari 1995. Op grond hiervan is het mogelijk successierecht te heffen over de waardestijging als gevolg van overlijden van aandelen in lichamen, indien die aandelen aan een ander dan de erflater toebehoren en tot een aanmerkelijk belang behoren. Een vergelijkbare bepaling kwam in de Successiewet van 1859 niet voor.
Art. 14. De in art. 14 opgenomen fictiebepalingen kwamen niet voor in de Wet van 1859. Zij beogen de mogelijkheid te scheppen om ter zake van de in het artikel genoemde rechtshandelingen — indien daaraan vrijgevigheid ten grondslag ligt — eventueel recht van overgang of het in art. 33, tweede lid (art. 80, laatste lid, oud) bedoelde schenkingsrecht te vorderen, omdat de gevolgen van die rechtshandelingen in wezen overeenkomen met die, waaraan de wet de heffing van recht van overgang of van schenking verbindt.
Art. 15. Art. 15, eerste en vierde lid, stemt overeen met art. 16 (oud). Aan de opsomming van verkrijgers in het eerste lid is de echtgenoot van de overledene toegevoegd. Het tweede en derde lid houden verband met de uitbreiding, die het recht van overgang heeft ondergaan.
Art. 16. Dit artikel correspondeert met art. 14 (oud). Nadat het in dit artikel bepaalde ook in het BW was geregeld (Boek 2 rechtspersonen) is met ingang van 1 januari 1985 de tekst van art. 16 toegesneden op de gevallen waarin door erflater goederen worden vermaakt aan een stichting welke na zijn overlijden moet worden opgericht.
Art. 17. Het eerste lid is geheel gelijk aan de inhoud van art. 15 (oud). De bewoordingen van het tweede lid zijn zodanig ruim gesteld, dat zij meer dan onder de Wet van 1859 steun geven aan de wijze van wetstoepassing, volgens welke voor de heffing van het schenkingsrecht het bij de oprichting van een stichting afgezonderde vermogen wordt gevoegd bij de binnen een tijdsverloop van twee jaar na die oprichting door de oprichters aan de stichting gedane schenkingen.
Art. 15, laatste lid (oud), is overgebracht naar art. 61.
Art. 18. De in art. 27 (oud) geregelde materie vinden we in dit artikel terug in redactioneel gewijzigde vorm. Onder de omschrijving van vruchtgebruik is weggelaten het bij anderen dan de legatarissen verbleven genot van bepaalde legaten omdat ingevolge art. 5 niet terstond opeisbare legaten slechts mogen worden afgetrokken en bij de legataris slechts kunnen worden belast voor de contante waarde.
Art. 19. Dit artikel is ontleend aan art. 81 (oud).
Er is geen voldoende aanleiding gevonden om voor gelijkstelling van aanverwantschap met bloedverwantschap de eis te handhaven, dat het huwelijk waardoor de aanverwantschap ontstond meer dan 180 dagen voor het overlijden of de schenking moest zijn voltrokken. De oorspronkelijk in de Wet van 1956 in plaats van 'aanverwantschap' voorkomende term 'zwagerschap' is aangepast aan de op 1 januari 1970 in werking getreden terminologie van het burgerlijk recht.
Ten gevolge van de wet van 26 januari 1956, Stb. 1956, 42, houdende invoering van de mogelijkheid van adoptie, zijn in onderdeel a ook geadopteerde kinderen met wettige uit het huwelijk geboren kinderen gelijkgesteld. Sedert de gelijkstelling met uit het huwelijk geboren kinderen haar belang had verloren met ingang van 1981, omdat toen de kinderaftrek voor uit het huwelijk geboren kinderen verviel, heeft deze gelijkstelling geen zin meer. Die is dan ook met ingang van 1 januari 1985 uit de wet gehaald.
De wijziging van het kinderrecht heeft een andere redactie van onderdeel b met zich gebracht. In feite is niets anders veranderd, dan dat bij door de vader erkende natuurlijke kinderen de bewijzen van erkenning niet steeds behoeven te worden overgelegd, doch alleen wanneer de inspecteur zulks vordert.
De inhoud van art. 81, derde lid (oud), is naast onderdeel b overbodig geacht.
De oorspronkelijk gehandhaafde gelijkstelling van pleegkinderen met kleinkinderen gold anders dan onder de Wet van 1859 niet alleen voor de berekening van het wegens hun verkrijging verschuldigde recht, doch gold ook in alle andere gevallen, waarin voor de berekening van het door het pleegkind verschuldigde de verwantschapsgraad een rol speelde bijvoorbeeld voor de vraag naar de toepasselijkheid van fictieartikelen. Sedert 1 januari 1965 werd het pleegkind voor wat betreft de successierechtvrijstelling gelijkgesteld met een kind (zie art. 32, vierde lid). Met ingang van 1 januari 1981 is voor de toepassing van deze wet het pleegkind geheel gelijkgesteld met een wettig kind, althans voor wat betreft de verkrijging door een pleegkind. Met ingang van 1 januari 1985 is de gelijkstelling volledig en geldt deze met name ook voor verkrijgingen van pleegkinderen.
In de definitie van pleegkind is ook tot uitdrukking gebracht welke rol aan de echtgenoot van erflater of schenker is toebedacht. Voorts is in 1987 de tekst aangepast in die zin dat niet langer wordt gesproken van vijf jaar gedurende de minderjarigheid, maar van vijf jaren voor het tijdstip waarop het pleegkind 21 jaar wordt.
Art. 20. De in art. 20 voorkomende regeling betreffende de aftrek van lasten en schulden verschilt in materieel opzicht nagenoeg niet van art. 50 (oud). Niet overgenomen is het, indertijd door vrees voor ontduiking ingegeven voorschrift, dat de bedragen, welke ter zake van erflaters uitvaart zijn besproken — voorzover zij een bepaalde limiet te boven gaan — worden beschouwd als legaat aan niet-verwante personen. Voortaan zal ter zake van voornoemd excedent recht worden geheven, dat op grond van de graad van verwantschap verschuldigd is. Inzake de aftrek van schulden bepaalde de oude wet uitdrukkelijk, dat verjaarde schulden niet aftrekbaar zijn en hetzelfde pleegt te worden aangenomen voor andere schulden, welke niet in rechte vorderbaar zijn. Een en ander is thans door invoeging van de woorden 'in rechte vorderbare' tot uitdrukking gebracht. Schulden, ten aanzien waarvan de voor verjaring vereiste termijn verstreken is, zullen bij de aanslagregeling geacht mogen worden verjaard te zijn, tenzij bijvoorbeeld wordt aangetoond, dat stuiting of schorsing heeft plaatsgehad. Hieronder zijn ook begrepen de schulden genoemd in art. 2005 t/m 2008 BW. Na het verstrijken van de desbetreffende termijn zal ook ten aanzien van deze schulden de verjaring geacht worden te zijn ingetreden, indien niet het tegendeel wordt bewezen. Gezien het bijzondere karakter van de hierbedoelde verjaring, zal onder meer dit tegenbewijs kunnen bestaan in aantoning, dat de schuld na het overlijden is voldaan.
De regeling betreffende de aftrek van belastingschulden is enigszins gewijzigd in zoverre dat voortaan de aangifte van zakelijke belastingen en daarmede gelijkgestelde omslagen, welke ten tijde van die aangifte nog niet zijn vastgesteld, niet meer zal kunnen geschieden naar het voor het onmiddellijk aan de aangifte voorafgegane jaar geldende bedrag. In alle gevallen, waarin ten sterfdage het juiste beloop van de voor aftrek komende belasting nog niet bekend is, zal het af te trekken bedrag door aangevers moeten worden begroot, terwijl later zo nodig herrekening overeenkomstig art. 52 en 53 zal kunnen geschieden. Dit laatste geldt uiteraard ook indien naderhand een ten sterfdage reeds vastgesteld bedrag wordt verlaagd of verhoogd.
Ten aanzien van andere dan zakelijke belastingen komen in de wet geen speciale bepalingen voor. Van dergelijke belastingschulden zal overeenkomstig de in deze steeds gevolgde gedragslijn kunnen worden aangenomen, dat zij aftrekbaar zijn, indien zij ten sterfdage reeds materieel verschuldigd waren. Ook hier kan zo nodig schatting met de mogelijkheid van herrekening plaats hebben.
De in art. 50 (oud) voorkomende bepalingen van formele aard zijn niet overgenomen.
In verband met de wet van 7 juli 1955, Stb. 1955, 390, gebruikt het artikel niet de term begrafeniskosten, doch kosten van lijkbezorging. Hieronder vallen namelijk de crematiekosten alsmede de kosten van balseming van lijken.
Niet afzonderlijk genoemd is het dienstbodenloon, hetwelk volgens art. 50 (oud) aftrekbaar is voor het volle lopende jaar of vierendeel jaar.
Door het geheel gewijzigde systeem inzake gehoudenheid van de fiscus aan de aangifte (vergelijk hierna art. 50) was het niet langer nodig bepalingen op te nemen inzake het aantonen van het bestaan ten sterfdage van nader aangegeven schuld.