‘Het behoeft geen betoog, dat partijen elkaar op deze wijze nog wel jaren kunnen bezighouden. Er zijn nu al zoveel rechtsvragen aan de orde gesteld, dat het mogelijk moet zijn om tot in de tweede helft van de jaren negentig de Hoge Raad van werk te voorzien.’ (pleitaantekeningen zijdens de man van 6 maart 1989, p. 22)
HR, 24-01-1997, nr. 16 201
ECLI:NL:PHR:1997:33
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-1997
- Zaaknummer
16 201
- LJN
AX6845
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1997:33, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑01‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1997:ZC2318
ECLI:NL:HR:1970:AX6845, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑01‑1970; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1970/78 met annotatie van J. Hollander, J.J. van de Vlugt, T.P. de Vries
BNB 1970/78 met annotatie van J. Hollander, T. P. de Vries, Mr. J. J. v. d. Vlugt
Conclusie 24‑01‑1997
Inhoudsindicatie
Verrekenbeding in huwelijksvoorwaarden; uitleg naar redelijkheid en billijkheid m.b.t. vermogensvermeerdering door besparingen. Beleggingskarakter woning. Pensioenaanspraken. Vergoedingsrecht; nominaliteitsbeginsel.
Nr. 16201
Zitting 24 januari 1997
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
[de man]
tegen
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Partijen, hierna respectievelijk de man en de vrouw, zijn op 14 januari 1969 gehuwd. Bij notariële akte, verleden op 11 januari 1969, zijn zij huwelijkse voorwaarden overeengekomen, waarbij iedere goederengemeenschap is uitgesloten. De voorwaarden hielden, voor zover in cassatie van belang, voorts het volgende in.
‘’Artikel 3
Bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen enig goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht daarop bewijzen, dan geldt het vermoeden dat het goed aan ieder der echtgenoten voor de onverdeelde helft toebehoort (…).
Artikel 4
a. Voor rekening van de man zijn alle lasten van het huwelijk, zoals de kosten van de huishouding en van de verzorging en de opvoeding van de kinderen.
Wanneer de vrouw vrijwillig een deel van haar inkomen of vermogen voor de bestrijding van de lasten van het huwelijk aanwendt, is de man niet verplicht dit aan de vrouw te vergoeden.
b. Premies en koopsommen terzake van derdenbedingen en verzekeringen (uitgezonderd schadeverzekeringen) worden niet beschouwd als kosten der huishouding; zij blijven voor rekening van degene, die het kontrakt aanging.
c. De vrouw is verplicht de man naar billijkheid te vergoeden de door de man wegens het inkomen van de vrouw betaalde belasting.
Artikel 5
a. Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomens over dat jaar onverteerd is. Heeft over enig jaar geen bijeenvoeging en verdeling plaatsgehad, dan blijft het vorderingsrecht daartoe bestaan.
b. Echter kan een echtgenoot verlangen dat zijn onverteerde inkomen allereerst wordt aangewend tot dekking van verliezen door hem in voorgaande jaren in de inkomenssfeer geleden.
(…)’’
Op 7 december 1987 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 17 maart 1989 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. (Zie voor de feiten r.o. 1 en 2 van het bestreden arrest; de huwelijkse voorwaarden zijn opgenomen als produktie bij de conclusie van eis van 9 december 1986.)
2) Bij inleidende dagvaarding van 3 december 1986 heeft de vrouw in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding in conventie een aantal vorderingen ingesteld. De man heeft bij konclusie van antwoord in konventie tevens eis in rekonventie van 10 februari 1987 zijnerzijds in reconventie een aantal vorderingen ingesteld. Gelet op het verdere verloop van de procedure kunnen de over en weer ingestelde vorderingen, evenals de wijzigingen daarvan tijdens de procedure in eerste aanleg, hier onvermeld blijven.
De rechtbank heeft op 25 januari 1988 zowel in conventie als in reconventie tussenvonnis gewezen en heeft op 18 december 1989 zowel in conventie als in reconventie gedeeltelijk eindvonnis gewezen. Vervolgens heeft zij bij gedeeltelijk eindvonnis van 21 juni 1993 de vorderingen in conventie afgewezen. Van de vorderingen in reconventie heeft zij een deel afgewezen en een deel toegewezen, voor het overige heeft zij de beslissing in reconventie aangehouden. Bij eindvonnis van 3 mei 1994 heeft de rechtbank in reconventie de resterende vorderingen gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen.
3) De vrouw heeft tegen het vonnis van 21 juni 1993 hoger beroep ingesteld. Deze appelprocedure heeft rolnummer 93/1395. Bij memorie van grieven, tevens akte houdende wijziging van eis van 6 januari 1994 heeft zij haar eis gewijzigd.
De vrouw heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 3 mei 1994. Deze appelprocedure heeft rolnummer 94/1365.
De man heeft tegen het vonnis van 3 mei 1994 zelfstandig hoger beroep ingesteld. Deze appelprocedure heeft rolnummer 94/1355. Bij memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis van 2 maart 1995 heeft de man zijn eis vermeerderd.
Het hof heeft de zaken op 13 juni 1995 gevoegd. Partijen hebben op die datum in de aldus gevoegde zaak gepleit.
Bij arrest van 22 september 1995 heeft het hof overwogen:
‘’3. Ter terechtzitting van 13 juni 1995 hebben partijen zich kunnen vinden in het voorstel van het hof om naar aanleiding van de aangevoerde grieven in de drie gevoegde zaken uitspraak te doen over negentien (hierna met romeinse cijfers aangeduide) geschilpunten. Partijen hebben verklaard dat deze negentien punten al hun geschilpunten omvatten. Het hof verstaat en leest de petita van partijen thans aldus.’’
Vervolgens heeft het hof negentien geschilpunten geformuleerd en daaromtrent geoordeeld zoals hierna, bij de behandeling van de cassatiemiddelen, zal worden vermeld. Het heeft de vonnissen van de rechtbank van 21 juni 1993 en 3 mei 1994, voor zover daartegen beroep was ingesteld, vernietigd en heeft partijen bevolen met inachtneming van zijn beslissingen de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding te regelen. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen. Voor het overige heeft het hof de genoemde vonnissen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd. De proceskosten heeft het hof gecompenseerd.
4) Tegen dit arrest heeft de man — tijdig — beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van dertien, alle in onderdelen en subonderdelen uiteenvallende middelen. De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld, onder aanvoering van één middel dat uit drie onderdelen bestaat, waarvan het eerste weer is verdeeld in vier subonderdelen. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele beroep.
Bespreking van de cassatiemiddelen
5) Men verliest in deze zaak — na tien jaar procederen op basis van omvangrijke processtukken — spoedig het overzicht. Ook de fragmentarische behandeling van de geschilpunten in het bestreden arrest en de cassatiemiddelen maakt het moeilijk de kern van het geschil te raken. Daarom houd ik hierna niet de volgorde van de cassatiemiddelen in het principale beroep aan, maar stel ik eerst de twee beslissingen van het hof aan de orde waarmee zijn oordeel over de meeste geschilpunten onlosmakelijk is verbonden: de uitleg van het begrip 'inkomens' in het verrekenbeding en de wijze waarop de verrekening tussen partijen in de omstandigheden van dit geval dient plaats te vinden. Vervolgens behandel ik de middelen in het principale beroep omtrent de polissen van levensverzekering, de pensioenaanspraken en de inboedel; deze hebben alle betrekking op de vraag wat als verteerd en wat als gespaard dient te gelden. De resterende middelen in het principale beroep en het middel in het incidentele beroep komen daarna aan de orde.
Voor een op verduidelijking van het geschil gerichte opzet is te meer aanleiding omdat het dictum van het bestreden arrest: ‘’beveelt partijen ertoe over te gaan de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding met inachtneming van de bovenstaande beslissingen te regelen’’, partijen meer dan voldoende gelegenheid geeft om hun geschil op niet duidelijk besliste punten tot in lengte van dagen voort te zetten.1.
Voordat ik tot deze inhoudelijke behandeling overga, bespreek ik eerst de processuele vraag die middel I in het principale beroep aan de orde stelt.
Tot slot merk ik op dat de toelichting namens de man met zekere regelmaat stellingen betrekt die geen steun vinden in het principale cassatiemiddel. Ik heb ervan afgezien deze telkens te vermelden.
Het principale beroep
Het dictum en de tussenvonnissen
6) Middel I in het principale beroep is gericht tegen het dictum van het arrest. Het klaagt dat het hof uitsluitend de eindvonnissen van de rechtbank van 21 juni 1993 en 3 mei 1994 heeft vernietigd en zich niet heeft uitgesproken over de tussenvonnissen van 25 januari 1988 en 18 december 1989. De gedachtengang van het hof ten aanzien van deze vonnissen zou onduidelijk zijn.
7) Het hof heeft — in verband met de met instemming van partijen gevolgde wijze van afdoening van het geschil door de formulering van 19 geschilpunten (r.o. 3) — afgezien van afzonderlijke behandeling van de aangevoerde grieven. Kennelijk als gevolg van deze werkwijze, heeft het hof vervolgens volstaan met het vernietigen van de einduitspraken van de rechtbank, voor zover de beoordeling van deze geschilpunten tot een andere einduitspraak moest leiden. Duidelijk is echter dat deze vernietiging zich mede uitstrekt tot overwegingen in de door het middel genoemde tussenvonnissen van de rechtbank die onverenigbaar zijn met het oordeel van het hof over de geschilpunten. Hierop stuiten alle onderdelen van het middel af.
De toelichting van de man op middel I bevat nog enige klachten die kennelijk gebaseerd zijn op de onverenigbaarheid van beslissingen in het bestreden arrest met overwegingen in de genoemde tussenvonnissen. Deze klachten kan men echter niet lezen in de algemeen geformuleerde klacht van het middel; zij kunnen reeds daarom niet tot cassatie leiden. De principale cassatiemiddelen stellen de meeste van, zo niet al, deze vragen overigens bij de betrokken beslissingen alsnog aan de orde.
De uitleg van het begrip ‘’inkomens’’
8) Het hof heeft, in afwijking van de rechtbank, geoordeeld dat de in art. 5 van de huwelijkse voorwaarden neergelegde verrekeningsplicht niet alleen betrekking heeft op onverteerde arbeidsinkomsten maar ook op inkomsten uit vermogen. Er is volgens het hof onvoldoende reden om aan te nemen dat het begrip ‘’inkomens’’ in artikel 5 een meer beperkte strekking zou hebben dan hetzelfde begrip in artikel 4. In dat artikel wordt, aldus het hof, zowel onder a als onder b onmiskenbaar van een inkomensbegrip uitgegaan dat zowel inkomsten uit arbeid als die uit vermogen omvat.
9) Middel III in het principale beroep bestrijdt deze uitleg van het begrip ‘’inkomens’’.
Onderdeel A bevat geen zelfstandige klacht. Onderdeel B betoogt in de eerste plaats dat de uitleg van het hof op gespannen voet staat met de bepaling in de huwelijkse voorwaarden dat tussen partijen geen enkele goederengemeenschap bestaat.
Deze klacht faalt. Niet valt in te zien wat de uitleg van het inkomensbegrip in het (verbintenisrechtelijke) verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden met het al dan niet bestaan van enige (goederenrechtelijke) vermogensrechtelijke gemeenschap tussen partijen te maken heeft.
Onderdeel B stelt voorts dat uit artikel 4 geen voor de uitleg van artikel 5 relevant inkomensbegrip valt af te leiden.
Het hof heeft klaarblijkelijk uit de strekking van artikel 4 onder a en c (het hof verwijst per abuis naar art. 4 onder b) afgeleid dat het daar gebruikte woord ‘’inkomen’’ mede inkomsten uit vermogen omvat. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat er onvoldoende reden bestaat om aan het begrip ‘’inkomen(s)’’ in artikel 5 een beperkter strekking te geven dan aan hetzelfde begrip in artikel 4. Deze uitleg van de huwelijkse voorwaarden is niet onbegrijpelijk en kan wegens haar feitelijk karakter in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst. Daarop stuiten ook de klachten af die vervat zijn in de onderdelen C en D.
De overige onderdelen van middel III behandel ik in het kader van de gevolgen die het hof aan het verrekenbeding heeft verbonden.
De wijze waarop de verrekening dient plaats te vinden
10) Bij zijn oordeel over de vraag op welke wijze de verrekening tussen partijen zou moeten plaatsvinden, heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de man niet meer dan ƒ 25.000,-- ten huwelijk had aangebracht, dat hij staande huwelijk uit een erfenis slechts ƒ 3.452,-- had verkregen en dat zijn arbeidsinkomsten gedurende het huwelijk regelmatig meer dan ƒ 100.000,-- maar nimmer meer dan ƒ 175.000,-- bedroegen (r.o. 8.2).
Vervolgens heeft het hof overwogen:
‘’Omdat de man ingevolge de huwelijkse voorwaarden verplicht was alle (naar beide partijen gesteld hebben: hoge) lasten van het huwelijk te dragen, en hetgeen jaarlijks van zijn inkomsten onverteerd was diende te delen met de vrouw, gaat het hof ervan uit dat hetgeen de man als voormeld ten huwelijk heeft aangebracht — evenzo als dat het geval was met vermogen dat de vrouw ten huwelijk had aangebracht — aan de lasten van het huwelijk is opgegaan zodat hetgeen de man te eniger tijd na het sluiten van het huwelijk op een bankrekening (of die nu alleen te zijnen name stond dan wel een zgn. en/of rekening betrof) had staan, niet verteerde inkomsten betroffen, op de helft waarvan de vrouw mede aanspraak kon maken.’’ (r.o. 8.2)
Daarbij verwees het hof naar zijn r.o. 4.4:
‘’dat het niet de bedoeling kan zijn geweest van de huwelijksvoorwaarden, dat het vrijwillig bijdragen door de vrouw van een deel van haar inkomen of vermogen voor de lasten van het huwelijk (hetgeen ruimer is dan de lasten van het huishouden) ertoe kan leiden dat de man van zijn arbeidsinkomsten gelden kan oversparen en die uitsluitend te eigen behoeve kan beleggen en dat overgespaarde inkomen cq vermogen als privévermogen aanmerkt. Dat was anders geweest indien de echtelieden wel waren overgegaan tot verdeling van de jaarlijks gespaarde inkomsten en daarvan ieder privévermogen hadden gevormd. Ook de redelijkheid en billijkheid welke tussen (ex-)echtelieden in acht moet worden genomen verzet zich in casu tegen deze uitleg (…)’’.
11) In een geval als het onderhavige — waar partijen bij huwelijkse voorwaarden periodieke verrekening van inkomsten zijn overeengekomen, zij deze verrekening achterwege hebben gelaten en het recht tot verrekening is blijven bestaan — brengt volgens de Hoge Raad een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het verrekenbeding mee dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld gebleven, in de verrekening wordt betrokken (HR 15 februari 1985, NJ 1985, 885 m.nt. E.A.A.L.; HR 7 april 1995, NJ 1996, 486 m.nt. W.M.K. en HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617 m.nt. W.M.K.).
In het arrest van 7 april 1995 overwoog de Hoge Raad dat de verrekening van de onverdeelde overgespaarde inkomsten zou moeten geschieden overeenkomstig art. 1:139 lid 1 in verbinding met art. 1:136 lid 2. Uit die verwijzing zou men misschien kunnen afleiden dat ook elementen van de vermogens van de echtgenoten die niet uit overgespaarde inkomsten waren opgebouwd (zoals waardestijging van aangebracht of geërfd vermogen) verdeeld zouden moeten worden. Kleijn bestreed in zijn noot onder het arrest (de wenselijkheid van) deze lezing. Hoe dit zij, in het aangehaalde arrest van 19 januari 1996 komt geen verwijzing naar de genoemde wetsartikelen voor. Mede om deze reden kan uit de geciteerde rechtspraak m.i. worden afgeleid dat slechts aanspraak bestaat op verdeling van het vermogen voor zover dit voortvloeit uit overgespaarde inkomsten. Zie in deze zin ook de conclusie van A-G Mok voor het laatstgenoemde arrest onder 3.5.1.3, de noot van Kleijn onder dit arrest onder 4 en C.A. Kraan, EchtscheidingBulletin 1996, nr. 3, p. 4, Gr. van der Burght, WPNR 6232 (1996) en de noot van Kleijn onder HR 31 mei 1996, NJ 1996, 686, onder 3.
12) De man neemt in zijn cassatiemiddelen de hiervoor geschetste regels tot uitgangspunt (zie in het bijzonder middel II, onderdeel D en de toelichting onder 7, 9 en 16). Zijn klachten tegen de beslissing van het hof over de wijze waarop de verrekening moet worden uitgevoerd zijn in wezen te herleiden tot twee bezwaren: 1) het hof zou hebben miskend dat partijen in juni 1973 reeds tot verdeling van het toen aanwezige saldo aan overgespaarde inkomsten zijn overgegaan door het overmaken van een deel (naar zijn stelling: iets meer dan de helft) van het saldo van een Zwitserse bankrekening op een rekening ten name van de vrouw in Denemarken; en 2) het hof zou op onvoldoende gronden hebben aangenomen dat het privé-vermogen van de man is verteerd en zou mede daardoor tot een onbegrijpelijke toepassing van de huwelijkse voorwaarden zijn gekomen.
13) Het eerste bezwaar (principaal beroep: onderdeel H van middel II, onderdeel G van middel III, onderdeel E van middel VI en in het bijzonder onderdeel I van middel VI) kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft geoordeeld dat de betaling ten laste van de Zwitserse rekening naar de rekening op naam van de vrouw in Denemarken bij de eindverrekening in aanmerking genomen zal moeten worden (r.o. 8.4). In deze overweging ligt besloten dat het hof — anders dan de rechtbank (r.o. 10–16 van het vonnis van 21 juni 1993 en r.o. 3–5 van het vonnis van 3 mei 1994) van oordeel was dat partijen op dat moment niet tot verdeling van het gehele toen aanwezige saldo aan overgespaarde inkomsten zijn overgegaan, doch slechts een deel daarvan hebben verdeeld. Dit oordeel kan in cassatie wegens zijn feitelijk karakter niet op zijn juistheid worden getoetst; het is in het licht van de (ook) op dit punt uiteenlopende stellingen van partijen niet onbegrijpelijk (waarbij nog te bedenken is dat het hof, in afwijking van de rechtbank, heeft geoordeeld dat inkomsten uit vermogen mede in de verrekening moeten worden betrokken).
Onderdeel I van middel VI in het principale beroep voert voorts aan dat niet duidelijk is op welke wijze de betaling in 1973 volgens het hof in aanmerking genomen zou moeten worden. Deze klacht stel ik hierna aan de orde (nr. 17).
14) Het tweede bezwaar van de man houdt in dat het hof op onvoldoende gronden zou hebben aangenomen dat zijn privé-vermogen is verteerd (principaal beroep: zie in het bijzonder onderdeel H van middel II en onderdelen B en E van middel VI).
Zou het hof hebben geoordeeld dat aan de zijde van de man de aanbrengsten ten huwelijk en verkrijgingen staande huwelijk aan de lasten van het huwelijk zijn opgegaan, dan zou dit oordeel inderdaad vraagtekens oproepen. Daarbij is niet zozeer van belang dat het hof heeft aangenomen dat de man zijn erfenis van ongeveer ƒ 25.000,-- ten huwelijk heeft aangebracht, terwijl de man volgens zijn door een produktie gestaafde stelling de erfenis in 1970 verkreeg (conclusie na tussenvonnis van 25 september 1990 en de daarbij als produktie II gevoegde akte van scheiding en deling, zie ook dupliek in cassatie, nr. 10, p. 4). Niet aannemelijk lijkt mij dat deze vergissing op 's hofs oordeel — zoals dit blijkens het hierna in nr. 15 opgemerkte moet worden verstaan — van invloed is geweest.
Problematisch is echter wel dat het hof niet heeft vastgesteld hoe en op welk tijdstip de in 1970 verkregen erfenis aan de lasten van het huwelijk is opgegaan. Aldus is het hof, naar het schijnt, afgeweken van de regels die kunnen worden afgeleid uit de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad over de verdeling van niet-verrekende overgespaarde inkomsten. Buiten de verdeling dienen volgens die regels — naar het onderhavige verrekenbeding — te blijven vermogensbestanddelen die ten huwelijk zijn aangebracht of staande huwelijk zijn verkregen, terwijl een stijging van de waarde van deze vermogensbestanddelen evenmin in de verdeling dient te worden betrokken. Het hof heeft deze vermogensbestanddelen echter in wezen in het te verdelen vermogen opgenomen.
15) Mijns inziens moet men het arrest echter anders lezen. Het hof heeft niet overwogen dat het privé-vermogen van de man — voor zover bestaande uit geld en liquide beleggingen en voor zover in appel nog aan de orde — daadwerkelijk aan de lasten van het huwelijk is besteed, maar dat het ervan uitgaat dat dit vermogen aan die lasten is opgegaan. Het hof heeft als het ware de lasten van het huwelijk aan deze vermogensbestanddelen toegerekend. Op grond daarvan is het hof ook voorbij gegaan aan hetgeen de bewijsopdrachten van de rechtbank ter zake hadden opgeleverd.
Ik meen dat de klachten over dit oordeel niet tot cassatie kunnen leiden. Aan 's hofs oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
- Het maken van huwelijkse voorwaarden werd ingegeven door de wens het door de vrouw geërfde vermogen niet enkel ten gevolge van het huwelijk gemeenschappelijk te doen zijn (r.o. 4.2).
- Hetgeen de vrouw ten huwelijk heeft aangebracht is opgegaan aan de lasten van het huwelijk (r.o. 8.2). Onder ‘’aangebracht’’ heeft het hof hier kennelijk ook begrepen ‘’staande huwelijk verkregen’’. Partijen zijn in cassatie ook van deze betekenis uitgegaan (zo bij voorbeeld toelichting namens de man, nr. 21, p. 15 en toelichting namens de vrouw, nr. 23, p. 8 en dupliek, nr. 25, p. 8) en zij sluit aan bij de stelling van de vrouw in feitelijke instanties dat haar vermogen is aangewend ten behoeve van de kosten van de huishouding en de echtelijke woning (zie memorie van antwoord in zaak 94/1355, nr. 22, p. 6, nr. 36 e.v., p. 9 e.v., nr. 70, pp. 19–20). Het ging hier volgens de vrouw om een bedrag van circa ƒ 200.000,-- (zo memorie van grieven in zaak 94/1365, p. 3); de man heeft gesteld best te willen aannemen dat de vrouw circa ƒ 100.000,- en mogelijk zelfs meer aan privé-vermogen bezeten kan hebben (conclusie op vermeerdering van eis in conventie, tevens akte uitlaten produkties van 3 december 1991, p. 2).
- De man heeft slechts ƒ 28.500,-- ten huwelijk aangebracht of staande huwelijk verkregen (r.o. 8.2).
- De arbeidsinkomsten van de man hebben gedurende het huwelijk regelmatig meer dan ƒ 100.000,-- maar nimmer meer dan ƒ 175.000,-- bruto bedragen (r.o. 8.2).
- Partijen dienden naast inkomsten uit arbeid ook inkomsten uit vermogen te verrekenen (r.o. 4.2–4.3).
- De lasten van het huwe1ijk waren hoog; zij kwamen op grond van de huwelijkse voorwaarden voor rekening van de man (r.o. 8.2).
- De kosten van de huishouding zijn uit de inkomsten van beide partijen bestreden; de saldi van verschillende rekeningen werden voor de betaling van de lasten van het huwelijk gebruikt (r.o. 10.4, 11.3, 12.2, 13.2, 14.2).
- Het kan niet de bedoeling zijn geweest van de huwelijkse voorwaarden dat — in de situatie dat partijen afzien van jaarlijkse verrekening — het vrijwillig bijdragen door de vrouw van een deel van haar inkomen of vermogen voor de lasten van het huwelijk ertoe leidt dat de man van zijn arbeidsinkomsten gelden kan oversparen en die uitsluitend ten eigen behoeve kan beleggen en dat overgespaarde inkomen c.q. vermogen als privé-vermogen kan aanmerken. Ook de redelijkheid en billijkheid verzet zich daartegen (r.o. 4.4 en r.o. 8.2).
In deze overwegingen ligt het oordeel besloten dat het saldo aan liquide middelen (geld en effecten) dat aan het einde van het huwelijk aanwezig was, gelet op de hoge lasten van het huwelijk, het relatief niet zeer hoge inkomen van de man en het relatief lage bedrag dat de man ten huwelijk heeft aangebracht en staande huwelijk heeft verkregen, zo zeer mede is opgebouwd als gevolg van bijdragen die de vrouw uit haar, relatief hoge, vermogen en uit haar inkomsten, onverplicht aan de bestrijding van de lasten van het huwelijk heeft geleverd, dat toepassing van de huwelijkse voorwaarden in het licht van redelijkheid en billijkheid meebrengt dat dit saldo — voor zover in het hoger beroep betrokken en neergelegd in de geschilpunten die het hof in r.o. 8.1 aan de orde stelt — tussen partijen in gelijke delen wordt gedeeld, zonder dat er rekening mee wordt gehouden dat de man wellicht zijn aanbrengsten ten en verkrijgingen staande huwelijk nog zou kunnen traceren. Daarbij heeft het hof van belang geacht dat partijen de verschillende bankrekeningen op zodanige wijze hebben gebruikt dat het — zoals het hof klaarblijkelijk heeft aangenomen — zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, zou zijn het aanwezige saldo van overgespaarde inkomsten op genoegzame wijze te scheiden van eventueel aanwezige privé-vermogensbestanddelen, hetgeen dan evenzeer opgaat voor de met deze saldi aangeschafte effecten.
Dit oordeel geeft mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, ook niet in het licht van art. 4 onder a en art. 5 onder b van de huwelijkse voorwaarden, nu het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat aan deze artikelen, gelet op het feit dat partijen met de huwelijkse voorwaarden mede het vermogen van de vrouw wensten te beschermen, onder de hiervoor geschetste omstandigheden niet het gevolg zou kunnen worden verbonden dat de man zowel recht had op de helft van het, mede ten koste van het privé-vermogen van de vrouw opgebouwde, saldo aan overgespaarde inkomsten als op uitkering van zijn ten huwelijk aangebrachte en staande huwelijk verkregen privé-vermogen, inclusief de mogelijke waardestijging daarvan.
16) Op het voorgaande stuiten de klachten van middel II in het principale beroep alle af, evenals de klachten van de onderdelen E–G van middel III in het principale beroep en alle klachten van middel VI in het principale beroep.
Opmerking verdient nog dat de in onderdeel C van middel VI in het principale beroep omschreven aandelen Robeco en Koninklijke Olie niet in het hoger beroep waren betrokken, nu tegen de relevante beslissing van de rechtbank (r.o. 6 in het vonnis van 21 juni 1993) geen grief was gericht (zie ook de toelichting in cassatie namens de vrouw, nr. 44, p. 14).
17) In dit verband dient tot slot nog de klacht van onderdeel I van middel VI in het principale beroep behandeld te worden. Ook deze klacht faalt. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat eerst het volgens het oordeel van het hof uit overgespaarde inkomsten opgebouwde vermogen, met inbegrip van de saldi van de bij de transactie in 1973 betrokken rekeningen, dient te worden verdeeld en dat vervolgens de in dat jaar verdeelde bedragen als reeds uitgekeerd voorschot op het resultaat van die verdeling in mindering dienen te worden gebracht. Een andere lezing van de betrokken overweging zou nopen tot een reconstructie van de gang van zaken rond deze rekeningen die, zoals hiervoor reeds is gebleken, naar het oordeel van het hof niet wel mogelijk is.
De aan de hypotheek verbonden levensverzekering
18) Middel IV in het principale beroep richt zich tegen r.o. 6 van het hof. Aldaar heeft het hof omtrent de aan de hypotheek verbonden polissen van levensverzekering overwogen:
‘’6.2 Vaststaat dat het de bedoeling van partijen is geweest de uitkeringen op deze polissen te doen strekken ter verzekering van en in mindering op de hypothecaire schuld. De premies zijn realiter te beschouwen als deel uitmakend van de woonlasten, ook al is de verzekeringsovereenkomst om fiscale redenen gesplitst in een leven-gedeelte en in een overlijdensrisico-gedeelte.
6.3 Dit houdt in dat de waarde welke aan de verzekeringen is toe te kennen (per 22 mei 1986), niettegenstaande het bepaalde in artikel 4 onder b van de huwelijkse voorwaarden, aan beide echtgenoten toekomt, ieder voor de helft.’’
19) Mijns inziens ligt aan deze overweging de volgende gedachtengang ten grondslag. De echtelijke woning moet in het kader van de toepassing van het verrekenbeding worden gezien als een belegging. Uitgaven gedaan ter aflossing van de met de aanschaf van deze woning verbonden hypothecaire schuld (door het hof omschreven als ‘’woonlasten’’) hebben tot gevolg dat de hypothecaire schuld deels tenietgaat, zodat vermogen wordt opgebouwd, althans schulden worden verminderd. Er bestaat vervolgens onvoldoende aanleiding om onderscheid te maken tussen betalingen ter aflossing van deze schuld aan een bank — die in de omstandigheden van dit geval zouden leiden tot het vormen van vermogen uit overgespaard inkomen — en betalingen op een polis van levensverzekering die dient ter aflossing van zodanige schuld.
Het middel bestrijdt terecht niet het uitgangspunt dat de echtelijke woning als belegging moet worden gezien. De Hoge Raad heeft aan de woning dit karakter toegekend in zijn arrest van 12 juni 1987, NJ 1988, 150 m.nt. E.A.A.L. (r.o. 3.4; zie ook de noot onder 3 (ad A)). Nu partijen hebben afgezien van periodieke verrekening en er naar het oordeel van het hof tussen hen dient te worden afgerekend op de hiervoor (onder 15) beschreven wijze, moet ervan worden uitgegaan dat deze belegging ten gunste strekte van beide echtgenoten (vergelijk C.A. Kraan, EchtscheidingBulletin 1995, nr. 8, pp. 8–11). Dat moet dan eveneens gelden voor de polissen van levensverzekering, die naar het oordeel van het hof strekten ter verzekering van en in mindering op de hypothecaire schuld. Daarbij verdient opmerking dat het hof er kennelijk van is uitgegaan dat ook de hypothecaire schuld bij de afrekening ten laste van beide partijen zal komen. Onder meer volgens de memorie van antwoord van de vrouw in zaak 94/1355 (nr. 27, p. 8) is de opbrengst van de voormalige echtelijke woning bij helfte verdeeld na aftrek van de hypothecaire geldlening. Op welke wijze bij de eindafrekening met de waarde van de polissen rekening gehouden moet worden, kan hier in het midden blijven; afkoop zal veelal een ongunstig resultaat opleveren.
In het licht van het voorgaande is, ook gelet op hetgeen art. 4 onder b van de huwelijkse voorwaarden over de premies van verzekeringen bepaalt, niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de waarde van de aan de hypotheek verbonden polissen van verzekering aan beide partijen voor een gelijk deel ten goede moet komen. Aan het oordeel van het hof kan evenmin afdoen dat uit de tenaamstelling van de polissen zou blijken wie rechthebbende daarop is. De klachten van het middel falen derhalve. Ik merk op dat onderdeel C er ten onrechte vanuit gaat dat de vrouw in appel niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in haar vonnis van 25 januari 1988 dat de premies voor de levensverzekering geen onverteerd inkomen vormen (zie grief 6 in het appel namens de vrouw onder rolnr. 93/1696 en de toelichting daarop, memorie van grieven, p. 28 e.v.).
Aan het voorgaande kan mijns inziens niet afdoen dat de Hoge Raad ten aanzien van betalingen van pensioenpremie heeft beslist dat eerder aanleiding bestaat om deze als verteerd dan als bespaard aan te merken (zie daarover hierna nr. 20), nu deze overweging sterk samenhangt met hetgeen de Raad overigens omtrent de verrekening van pensioen heeft overwogen en het karakter van de premies van de onderhavige verzekeringen van dat van pensioenpremies verschilt.
Pensioenaanspraken
20) Middel V in het principale beroep keert zich tegen de beslissing van het hof in r.o. 7.6 dat het betalen van pensioenpremie niet als vertering van arbeidsinkomen in de zin van de huwelijkse voorwaarden kan worden aangemerkt.
Bij de beoordeling van dit middel dient voorop te worden gesteld dat in deze zaak het recht van vóór de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Stb. 1994, 342) van toepassing is, nu partijen in 1989, derhalve voor de inwerkingtreding van deze wet, zijn gescheiden.
Over het vraagstuk of naar het oude recht in een verrekenstelsel aanspraak bestaat op verdeling van ouderdomspensioen heeft de Hoge Raad zich reeds uitgesproken in zijn arrest van 31 mei 1996, NJ 1996, 686 (W.M.K.). Daarin heeft de Raad overwogen dat naar het voor 1 mei 1995 geldende recht
‘’een echtgenoot in geval van uitsluiting van elke gemeenschap van goederen na echtscheiding in beginsel geen aanspraak kan maken op een deel van het ouderdomspensioen waarop de andere echtgenoot rechthebbende is (HR 5 oktober 1990, NJ 1991, 576). Dat dit anders zou zijn in het niet zeldzame geval waarin partijen zijn overeengekomen dat tussen hen zal worden verdeeld hetgeen jaarlijks van hun zuivere inkomsten onverteerd is gebleven, zoals het Hof heeft geoordeeld, kan niet als juist worden aanvaard. Die opvatting zou ertoe leiden dat, in tegenstelling tot hetgeen de Hoge Raad in voormeld arrest als juist heeft aanvaard, voor het thans niet meer geldende recht achteraf toch nog voor een belangrijke groep van gevallen stelselmatig een ingrijpende inbreuk zou moeten worden aangenomen op het tussen partijen gekozen huwelijksgoederenregime, doordat de door een der echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken aan beide echtgenoten gezamenlijk ten goede zouden moeten komen. Zulks zou tevens tot onzekerheid leiden in het huidige recht, nu onduidelijk zou blijven in hoeverre bedingen als in dit geding aan de orde voor de periode na het in werking treden van de voormelde wet zouden moeten worden opgevat als een — wellicht voor partijen verrassende — afwijking van deze wet, die immers in verschillende opzichten afwijking toestaat.
Onder het oude recht konden partijen overeenkomen, bij huwelijkse voorwaarden of scheidingsconvenant, dat zij, in het geval hun huwelijk door echtscheiding mocht worden ontbonden, pensioenrechten die gedurende het huwelijk zijn opgebouwd, zullen verrekenen. Het Hof heeft echter niet vastgesteld dat zulks in het onderhavige geval is geschied. Wat de door een der echtelieden uit zijn of haar inkomsten voor de opbouw van pensioen betaalde premies betreft, ligt ook veeleer voor de hand die betalingen niet als bespaard maar als verteerd aan te merken nu de aldus betaalde bedragen niet meer ter vrije besteding van de echtgenoten staan. Daaraan kan niet afdoen dat die betalingen ertoe strekken pensioenrechten — dat wil zeggen voorwaardelijke vorderingsrechten — op te bouwen’’ (r.o. 3.5.).
In het licht van deze overweging betoogt onderdeel B terecht dat het hof in deze zaak ten onrechte de pensioenreserve als niet verteerd (uitgesteld) en dus te verdelen arbeidsinkomen heeft aangemerkt. Het middel slaagt dus; de overige onderdelen ervan behoeven geen bespreking.
De inboedel
21) Middel VII in het principale beroep richt zich tegen r.o. 9.4 van het bestreden arrest. Aldaar heeft het hof overwogen:
‘’Aan te nemen valt dat de aanschaf van inboedelgoederen valt onder de lasten van het huwelijk. Indien er minder goederen aangeschaft zouden zijn, zou er meer aan onverteerde inkomsten zijn geweest. Het is in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid welke tussen partijen dienen te gelden, indien de inboedelgoederen, aanwezig op 22 mei 1986, voor de waarde die ze toen hadden, niet gelijk zouden worden behandeld als onverteerd inkomen. Dat strookt ook het meeste met de wijze waarop partijen aan het vermogensrechtelijke aspect van hun huwelijk vorm hebben gegeven.’’
22) Voorafgaand aan de behandeling van het middel merk ik op dat het vonnis van de rechtbank van 18 december 1989 over de inboedel in het dictum een beslissing bevat. Volgens de rechtbank behoort de eigendom van deze goederen aan de man toe indien hij deze heeft gefinancierd. Deze beslissing valt aan te merken als een einduitspraak (zo ook de rechtbank blijkens haar vonnis van 21 juni 1993, r.o. 9). Ondanks het in het dictum opgenomen appelverbod, hadden partijen tegen deze uitspraak direct appel moeten instellen om te voorkomen dat deze kracht van gewijsde zou krijgen (Snijders/Wendels, Civiel Appel, 1992, p. 37).
Het hof heeft echter ter gelegenheid van het appel tegen de latere vonnissen mede beslist over een grief omtrent het betrokken geschilpunt (punt VIII, grief 14 van de vrouw in de zaak met rolnr. 93/1695). Daartegen is in cassatie niet opgekomen, zodat niet beslist hoeft te worden of de genoemde eindbeslissing slechts op de eigendomsvraag betrekking heeft of mede op de verrekening van de waarde van de inboedel. Indien dat laatste zou moeten worden aangenomen, moet, om het bestaan van tegenstrijdige uitspraken te voorkomen, mijns inziens eveneens worden aangenomen dat het hof heeft bedoeld in zijn dictum het betrokken deelvonnis op dit onderdeel te vernietigen.
23) Over de door het middel aangesneden kwestie bestaat in de literatuur verdeeldheid voor zover het gaat om de vraag wie de eigendom van de betrokken goederen verkrijgt. Beziet men zuiver de vraag of de echtgenoot die het goed niet heeft aangeschaft enig recht heeft op een deel van de waarde van het goed — hetzij doordat deze mede-eigenaar wordt, hetzij doordat deze recht heeft op een vergoeding — dan blijkt dat de literatuur deze doorgaans bevestigend beantwoordt, in ieder geval waar de aanschaf uit onverdeelde overgespaarde inkomsten is gefinancierd.
C.A. Kraan wees in 1977 (WPNR 5409) reeds op de onduidelijkheid die omtrent deze kwestie bestond. Hij noemt het niet aanvaardbaar dat de echtgenoot die aanschaffingen ten dienste van het gezin financierde aan het einde van het huwelijk als eigenaar van de restwaarde zou kunnen profiteren. Van Mourik, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, Zwolle 1983, p. 162 stelt dat het redelijk is aanschaffingen gedaan ten behoeve van de huishouding te rekenen tot de kosten van de huishouding, doch deze aan het einde van de rit naar de waarde welke zij dan hebben in verrekening te brengen. Kleijn wil er bij inboedelgoederen die bestemd zijn om door normaal gebruik ‘’verbruikt’’ te worden van uitgaan dat de echtgenoten deze gezamenlijk verkrijgen. Bij inboedelgoederen met een duidelijk beleggingskarakter acht hij doorslaggevend uit welk vermogen zij zijn gefinancierd. Is sprake van een verrekenbeding waarbij onverrekend is gebleven, dan wijst dat in Kleijns visie in de richting van het gemeenschappelijk zijn van de inboedelgoederen (WPNR 5924–5925 (1989); publikatie van een in deze zaak door de vrouw overgelegd advies, prod. 3 bij akteverzoek van 6 maart 1989). Asser-De Ruiter-Moltmaker, 1992, nr. 209 (over de eigendomsvraag, met verwijzingen naar verdere literatuur) wil als uitgangspunt handhaven dat voor de huishouding aangeschafte goederen niet gemeenschappelijk worden, maar kent in nr. 438, wanneer de aanschaf plaatsvond uit overgespaard huishoudgeld, wel de echtgenoot die geen eigenaar is geworden een vergoedingsrecht toe.
Gelet op het voorgaande en op hetgeen het hof heeft overwogen over de wijze waarop in de omstandigheden van dit geval de afrekening tussen partijen dient plaats te vinden, meen ik dat het oordeel van het hof noch blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, noch onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Op de gronden die ik reeds heb genoemd in het kader van de polissen van levensverzekering kan de uitspraak van de Hoge Raad over de verrekening van pensioenrechten daaraan mijns inziens niet afdoen. Daarop stuit het middel in al zijn onderdelen af.
Ik merk over de onderdelen A–C voorts nog het volgende op. Onderdeel A miskent dat het hof heeft geoordeeld over de verrekening van de waarde van de goederen en niet over de eigendom daarvan. Onderdeel B verwijt het hof ten onrechte te hebben miskend dat privé-verteringen van de man leiden tot vermindering van te verrekenen overgespaarde inkomen. De aanschaf van inboedelgoederen kan volgens het hof, voor zover deze heeft geleid tot bij het einde van het huwelijk aanwezige restwaarde, immers niet als vertering worden behandeld. Uit niets blijkt dat het hof heeft miskend dat privé-verteringen in beginsel leiden tot vermindering van het te verrekenen saldo. Onderdeel C ziet eraan voorbij dat het hof in r.o. 9.2 heeft overwogen dat de inboedelgoederen en lijfsieraden welke door een partij ten huwelijk zijn aangebracht (waaronder het hof hier kennelijk verkrijging door erfenis heeft begrepen) alleen aan die partij toebehoren, dat het hof in r.o. 9.2 voor ten huwelijk verworven lijfsieraden een nadere regel heeft gegeven en dat r.o. 9.4, naar ook uit r.o. 9.3 blijkt, alleen ziet op tijdens het huwelijk verworven inboedelgoederen.
De resterende middelen in het principale beroep
24) Middel VIII in het principale beroep bestrijdt in onderdeel A het oordeel van het hof in r.o. 10.4 dat de man niet is verarmd doordat een lening aan de broer van de vrouw van ƒ 15.000,-- grotendeels op een privé-rekening van de vrouw is terugbetaald.
Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat de beslissing van het hof onderling tegenstrijdig is, omdat het hof hier de aanwezigheid van privé-vermogen veronderstelt, terwijl het overigens in het arrest aanneemt dat er uitsluitend sprake is van gemeenschappelijk vermogen opgebouwd uit overgespaarde inkomsten.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat het aan het einde van het huwelijk aanwezige vermogen, voor zover bestaand uit de in het in hoger beroep betrokken bankrekeningensaldi en effecten genoemd in r.o. 8.1, bij helfte dient te worden gedeeld omdat dit geacht moet worden te zijn opgebouwd uit overgespaarde inkomsten, doch daarin ligt niet besloten dat er geen sprake is (geweest) van privé-vermogens. Het gaat hier om de verbintenisrechtelijke afrekening aan het einde van het huwelijk.
De overige klachten van het onderdeel klagen tevergeefs over een feitelijk oordeel van het hof dat, mede gelet op de verwijzing naar de manier waarop partijen hun bankrekeningen hebben gebruikt, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
25) Onderdeel B van middel VIII in het principale beroep richt zich tegen het oordeel in r.o. 10.5–7 van het bestreden arrest over de ‘’transactie Abbink Spaink’’. Zoals het onderdeel zelf reeds opmerkt, is dit oordeel echter feitelijk en derhalve in cassatie niet aantastbaar.
26) De onderdelen A, B en C van middel IX in het principale beroep hebben betrekking op de vordering van de man wegens door hem voor de vrouw betaalde belasting. Daaromtrent heeft het hof geoordeeld dat de vrouw, bij toepassing van het criterium van art. 4 onder c van de huwelijkse voorwaarden, naar billijkheid geen vergoeding is verschuldigd (r.o. 11.2–11.4).
Onderdeel A klaagt dat het hof buiten beschouwing heeft gelaten dat de man niet alleen wegens het inkomen uit arbeid maar ook wegens het vermogen van de vrouw belasting heeft betaald.
Het hof heeft in r.o. 11.1 geschilpunt XI aldus geformuleerd, dat dit zag op het fiscale nadeel dat de man geleden had als gevolg van het feit dat de vrouw arbeidsinkomsten genoot. Met deze formulering hebben partijen volgens r.o. 3 ingestemd. De klacht van de man faalt reeds omdat hij niet aanvoert dat en waarom deze vaststellingen in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn. Overigens zijn de vaststellingen van het hof in overeenstemming met het feit dat zowel in r.o. 8.7 van het vonnis van 3 mei 1994 als in de daartegen gerichte grieven 6 en 11 in het appel van de man van belasting betaald wegens het werk van de vrouw wordt uitgegaan.
Onderdeel B richt zich tegen het oordeel van het hof dat het niet billijk zou zijn indien de vrouw ter zake van de belasting aan de man een vergoeding zou moeten betalen. Deze klacht faalt. Dit oordeel is, mede gelet op hetgeen het hof heeft overwogen omtrent de wijze waarop de afrekening tussen partijen dient te geschieden (hiervoor, nr. 15) en in het bijzonder gelet op de verwijzing naar de wijze waarop partijen hun bankrekeningen hebben gebruikt, noch onjuist, noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel C faalt omdat het uitgaat van de, naar hiervoor is gebleken: onjuiste, veronderstelling dat het hof alle privé-vermogen ‘’heeft weggewerkt’’.
Onderdeel D van het middel richt zich tegen de beslissing in r.o. 11.5 dat de kosten van de auto van de vrouw te kenmerken zijn als kosten van het huwelijk. Zoals het onderdeel zelf al opmerkt, is deze vaststelling zuiver feitelijk, zodat de klachten van het onderdeel niet tot cassatie kunnen leiden. Daaraan kan niet afdoen dat de man ‘’gaarne zou zien dat de Hoge Raad zich uitliet over het vraagstuk’’.
27) Middel X in het principale beroep heeft betrekking op hetgeen het hof over de erfenis van de man van ƒ 3.452,- heeft overwogen (r.o. 12).
De klachten van het middel richten zich tevergeefs tegen een feitelijk oordeel van het hof dat, mede gelet op hetgeen het hof heeft overwogen omtrent de wijze waarop de afrekening tussen partijen dient te geschieden (hiervoor, nr. 15) en op de bepaling in de huwelijkse voorwaarden dat de lasten van het huwelijk voor rekening van de man komen, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat de man, anders dan hij blijkens onderdeel C wellicht meent, volgens de beslissing van het hof geen recht heeft op uitneming van het bedrag van ƒ 3.452,-- voorafgaand aan de verdeling van het te verrekenen vermogen.
28) Middel XI in het principale beroep klaagt over de beslissing van het hof in r.o. 13 dat de man geen recht heeft op teruggave van de bedragen van twee rekeningopnames door de vrouw.
Ook de klachten van dit middel stuiten af op het feitelijk karakter van de oordelen van het hof, die mede gelet op hetgeen het hof heeft overwogen over de wijze waarop partijen hun bankrekeningen hebben gebruikt en de wijze waarop de afrekening tussen hen dient te geschieden (hiervoor, nr. 15) niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn.
29) Middel XII in het principale beroep heeft betrekking op het oordeel van het hof dat de man geen recht heeft op vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de blokkade van de Zwitserse effecten.
Onderdeel A betoogt dat het hof heeft miskend dat er ten aanzien van de Zwitserse rekening niets meer te verrekenen valt.
Deze klacht bouwt voort op de klachten gericht tegen r.o. 8 en faalt daarom op dezelfde gronden. Weliswaar dient volgens het hof de betaling ten laste van de Zwitserse rekening naar de rekening van de vrouw in Denemarken in 1973 bij de eindverrekening in aanmerking te worden genomen (r.o. 8.4), maar — zoals ik hiervoor onder 17 ten aanzien van onderdeel I van middel VI heb opgemerkt — daarmee heeft het hof niet bedoeld dat de Zwitserse en Deense effectentegoeden en saldi buiten de verrekening dienen te blijven.
Ook onderdeel B faalt. Anders dan het onderdeel veronderstelt, ligt aan het oordeel van het hof niet ten grondslag dat de man door het handelen van de vrouw geen schade kan hebben geleden — de opmerking van het hof daarover is een terzijde. Voorts gaat het onderdeel, dat klaarblijkelijk op het uitgangspunt berust dat de vrouw de effecten met een ‘’quasi-beslag’’ heeft geblokkeerd, eraan voorbij dat volgens het hof ‘’de Zwitserse bank veiligheidshalve meende te moeten overgaan tot een blokkade van het bewuste effectendepot en deze blokkade gedurende die periode in stand bleef houden in afwachting van een definitieve beslissing hierover’’ en dat het in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen (ex-)echtelieden beheersen, om dit gevolg van de tussen partijen bestaande en onoverbrugbaar gebleken geschilpunten uitsluitend en alleen toe te schrijven aan het handelen van de vrouw in 1986.
In de toelichting op het middel staan nog diverse andere klachten te lezen; deze behoeven wegens gebrek aan grondslag in het middel geen behandeling.
30) Middel XIII in het principale beroep betoogt ten slotte dat het hof heeft nagelaten te beslissen over het negatieve saldo op een rekening bij de ABN.
Dit middel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in r.o. 8.3 — als uitvloeisel van zijn beslissing over de wijze waarop de verrekening tussen partijen in de omstandigheden van dit geval dient plaats te vinden — overwogen dat het tekort op de ABN-rekening tussen partijen alsnog verrekend moet worden. Deze overweging kan slechts aldus worden begrepen, dat dit saldo bij de eindverrekening op het te verrekenen saldo in mindering moet worden gebracht, zodat elk der partijen daarvan de helft krijgt te dragen.
Het incidentele beroep
De bijdrage van de vrouw bij aankoop echtelijke woning
31) Onderdeel 1 van het incidentele cassatiemiddel heeft betrekking op de stelling van de vrouw dat zij recht heeft om een bedrag van ƒ 100.000,--, dat zij stelt voor de aankoop van de echtelijke woning uit haar erfenis te hebben bijgedragen, terugbetaald te krijgen vóór de afrekening. Daarover heeft het hof in r.o. 5.3 overwogen:
‘’Het standpunt van de vrouw wordt verworpen. Al aannemende dat zij voormelde financiering inderdaad heeft gedaan, dan moet dat ingevolge artikel 4 onder a, tweede alinea, van voormelde huwelijksvoorwaarden beschouwd worden als door haar vrijwillig voor de bestrijding van de lasten van het huwelijk te zijn gedaan, waarvoor geen aanspraak op vergoeding bestaat.’’
32) Evenals over de inboedel had de rechtbank ook over dit deel van de vordering in zijn vonnis van 18 december 1989 reeds een einduitspraak gedaan waartegen de vrouw niet tijdig is opgekomen. Het hof heeft zich desondanks uitgesproken over de ter gelegenheid van het appel tegen een later tussenvonnis aangevoerde grieven tegen die beslissing (geschilpunt II, grieven 4 en 5 van de vrouw in de zaak met rolnr. 93/1695). Tegen deze gang van zaken is de man in cassatie echter niet opgekomen, zodat onderdeel 1 mijns inziens niet op deze grond kan worden verworpen.
33) Bij de beoordeling van onderdeel 1 geldt het volgende als uitgangspunt.
‘’Wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, of wanneer hij hem toebehorende geldbedragen op een rekening ten name van de andere echtgenoot zet, krijgt eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht op vergoeding van het nominale bedrag van de door hem aldus aan de andere echtgenoot verstrekte gelden. Dit kan anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit goede trouw, of naar huidig recht uit redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval anders voortvloeit.’’ (HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 m.nt. W.M.K.; HR 30 januari 1991, NJ 1992, 191 m.nt. E.A.A.L.; BNB 1991/124 m.nt. Laeijendecker, zie ook HR 12 juni 1987, NJ 1988, 159 m.nt. E.A.A.L.).
Daaruit volgt dat de vrouw in deze zaak, waarin zij stelt ƒ 100.000,-- aan de echtelijke woning te hebben bijgedragen en waar deze woning voor de helft eigendom is van de man, jegens de man in beginsel recht zou hebben op vergoeding van de helft van haar bijdrage, te weten ƒ 50.000,--. Doch wanneer men de bijdrage in mindering brengt op het vermogen dat is opgebouwd uit te verrekenen overgespaarde inkomsten — dat reeds voor de helft aan de vrouw toekomt — dient men in beginsel het dubbele bedrag, dus weer ƒ 100.000,-- in verrekening te brengen.
De andersluidende beslissing van het hof berust op de uitleg die het hof heeft gegeven aan de bepaling in artikel 4 onder a van de huwelijkse voorwaarden dat de vrouw jegens de man geen recht heeft op vergoeding wanneer zij ‘’vrijwillig een deel van haar inkomen of vermogen voor de bestrijding van de lasten van het huwelijk aanwendt’’. Tegen die uitleg komt de vrouw op.
34) De beslissing van het hof over de bijdrage van de vrouw aan de echtelijke woning kan niet worden bezien zonder daarbij te betrekken het hiervoor (onder nr. 15) weergegeven oordeel van het hof over de wijze waarop in de omstandigheden van dit geval de afrekening tussen partijen moet plaatsvinden. Aan dat oordeel heeft het hof immers mede ten grondslag gelegd dat het vermogen van de vrouw aan de lasten van het huwelijk is opgegaan, terwijl het ook van belang heeft geacht dat het, door de wijze waarop partijen aan de vermogensrechtelijke aspecten van hun huwelijk vorm hebben gegeven, zeer moeilijk, zo niet onmogelijk is om het saldo aan overgespaarde inkomsten en het privé-vermogen (waar het gaat om geld en beleggingen) te scheiden.
Met het betrokken oordeel van het hof kan de vrouw zich klaarblijkelijk verenigen: het incidentele middel bestrijdt het niet. In het principale beroep heeft de vrouw tot verwerping geconcludeerd; zij aanvaardt daarbij het oordeel van het hof dat de privé-vermogens van de echtgenoten aan de kosten van het huwelijk zijn opgegaan (zo toelichting, nr. 23, p. 8, nr. 48 e.v., p. 15, nr. 53, p. 17; dupliek, nr. 25, p. 8).
Mijns inziens kan de vrouw zich in het licht van het voorgaande in het incidentele beroep niet met vrucht beroepen op een uitleg van artikel 4 onder a van de huwelijkse voorwaarden die met de overige onderdelen van de beslissing van het hof strijdig is. Het arrest moet als geheel worden bezien; men kan niet een steen uit het fundament van de redenering van het hof verwijderen zonder te aanvaarden dat het ganse bouwsel instort. Anders gezegd: in het licht van 's hofs overige overwegingen, die de vrouw niet heeft bestreden, acht ik de beslissing van het hof noch onjuist, noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd en daarop moeten alle klachten van onderdeel 1 afstuiten.
Ten overvloede merk ik het volgende op. Subonderdeel b mist feitelijke grondslag waar het het hof verwijt uit het oog te hebben verloren dat het woord ‘’vrijwillig’’ deel uitmaakt van artikel 4 onder a van de huwelijkse voorwaarden; zie r.o. 4.4 en r.o. 5.3 van het bestreden arrest. Subonderdeel d miskent dat het hof de stelling van de vrouw dat haar overige vermogen aan de lasten van het huwelijk is opgegaan reeds heeft meegewogen bij zijn oordeel hoe in de omstandigheden van dit geval de afrekening tussen partijen dient plaats te vinden. Ten aanzien van subonderdeel e geldt dat het betoog van de vrouw, dat niet valt in te zien dat investeringen in duurzame goederen onder lasten van het huwelijk moeten worden begrepen, moeilijk te verenigen is met haar opmerking in haar toelichting over middel IV in het principale beroep dat de woonlasten (aldaar te begrijpen als: premies die strekken ter aflossing van de hypothecaire schuld) evident tot de kosten van het huwelijk behoren (nr. 35, p. 12). In beide gevallen gaat het immers om kosten verbonden aan de echtelijke woning die uiteindelijk tot vermogensvorming leiden.
De tweede Deense rekening
35) Onderdeel 2 in het incidentele beroep betoogt dat er in Denemarken naast een rekening op naam van de vrouw een rekening op naam van de man was geopend en dat deze rekening in de afrekening moet worden betrokken; voor zover het hof dit zou hebben miskend zou zijn oordeel onbegrijpelijk zijn.
Dat er in Denemarken ook een bankrekening was op naam van de man staat tussen partijen vast (zie toelichting zijdens de man in cassatie, p. 27). Er is geen aanleiding aan te nemen dat het hof, waar het in r.o. 8.3 spreekt van ‘’de tegoeden in Zwitserland en Denemarken’’, niet mede het oog heeft gehad op deze rekening, waarvoor hetgeen het hof in r.o. 8.2 overweegt evenzeer geldt als voor de andere bankrekeningen van partijen. Anders dan de man betoogt (toelichting, p. 28) heeft het hof deze rekening niet buiten de geschilpunten gehouden: de vrouw heeft de tweede Deense rekening in appel aan de orde gesteld (zo memorie van grieven in zaak 93/1695, p. 39) en het hof heeft geschilpunt VII algemeen als ‘’de zgn. Deense kwestie’’ geformuleerd. De klacht van onderdeel 2 faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
De wettelijke rente
36) Onderdeel 3 in het incidentele beroep verwijt het hof zonder motivering en op onjuiste gronden de vrouw haar aanspraak op wettelijke rente over de door de man te betalen bedragen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding te hebben ontzegd.
De klacht faalt naar mijn mening. De vrouw heeft met betrekking tot een aantal vorderingen aanspraak gemaakt op wettelijke rente; zie de inleidende dagvaarding onder C 2, D 3 en G. Het hof heeft echter geoordeeld dat de waarden waarop deze vorderingen betrekking hadden, in aanmerking kwamen om te worden verrekend, hetgeen naar 's hofs oordeel kennelijk impliceert dat de vrouw terzake geen recht heeft op wettelijke rente. Dat is — in het licht van de wijze waarop de vrouw haar petita heeft geformuleerd en van hetgeen het hof in r.o. 15.4 overweegt — niet onbegrijpelijk.
Voorts heeft de vrouw wettelijke rente gevorderd over hetgeen zij heeft betaald op grond van het vonnis van 3 mei 1994, voorzover zij dat nu kan terugvorderen op grond van de vernietiging van dat vonnis (zie de memorie van grieven in de zaak 94/1365). Ook in zoverre faalt de klacht, omdat 's hofs arrest op deze terugvordering (als niet vallend onder r.o. 3) m.i. geen betrekking heeft, zodat over de vraag in hoeverre daarover wettelijke rente kan worden gevorderd, niet behoefde te worden beslist.
Slotsom
37) Uit het voorgaande volgt dat slechts middel V in het principale beroep slaagt. Mijns inziens kan de Hoge Raad het geding zelf afdoen door uit te spreken dat partijen ertoe dienen over te gaan de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding te regelen met inachtneming van het arrest van het hof — zoals dat in de uitspraak van de Hoge Raad zal worden verstaan — en behoudens voor zover daarbij is bepaald dat de pensioenrechten tussen partijen verrekend dienen te worden.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen voor zover daarbij is geoordeeld dat partijen de pensioenrechten dienen te verrekenen, en tot afdoening van het geschil zoals hiervoor weergegeven.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑01‑1997
Uitspraak 07‑01‑1970
Inhoudsindicatie
De taak van de belastingrechter bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van een aanslag is niet beperkt tot de vraag of de inspecteur is gebleven binnen de door de wet gestelde grenzen. Voor ingrijpen is ook plaats als de wijze waarop de inspecteur zijn bevoegdheden heeft gehanteerd anderszins in strijd is met het recht, doordat daarbij niet is gehandeld in overeenstemming met de beginselen van behoorlijk bestuur.
7 januari 1970
No. 16.201
MIG.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de vennootschap onder de firma “[X]”, te [Z], tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 januari 1969 betreffende de haar opgelegde naheffingsaanslag inzake loonbelasting over het tijdvak 1967;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een naheffingsaanslag inzake loonbelasting betreffende het tijdvak 1967 werd opgelegd, weke na reclame werd verminderd tot een enkelvoudige belasting van ƒ 1.984,14 en een verhoging ad ƒ 99,21;
Overwegende dat belanghebbende vervolgens in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof heeft overwogen, dat:
“tussen partijen vaststaat dat belanghebbende als inhoudingsplichtige niet tijdig een door hem verschuldigd bedrag van ƒ 1.984,14 aan loonbelasting over het tijdvak 1967 heeft betaald, alsmede dat eerst na het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag betaling daarvan heeft plaatsgevonden;”;
Overwegende dat het Hof voorts heeft overwogen:
“dat tot grond van het beroep waarbij vermindering van de aanslag met de opgelegde verhoging ad ƒ 9,21 werd verzocht, is aangevoerd, zakelijk weergegeven:
dat blijkens ministeriële resolutie en de memorie van toelichting op de Algemene wet inzake rijksbelastingen in overeenstemming met de bestaande praktijk ook onder de werking van artikel 20 bij niet tijdige voldoening of afdracht eerst dan tot naheffing zal worden overgegaan, indien ook na aanmaning geen betaling volgt; dat aanmaning niet heeft plaatsgevonden zodat de naheffingsaanslag niet in overeenstemming met de wettelijke voorschriften is opgelegd, hetgeen à fortiori geldt voor de toegepaste verhoging, zodat daartegen beroep kan worden ingesteld;”;
Overwegende dat het Hof het standpunt van de Inspecteur als volgt zakelijk heeft weergegeven:
“dat er ten aanzien van de toepassing van artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen ministeriële richtlijnen bestaan en op de Inspecteur dan ook geen enkele verplichting rustte belanghebbende gelegenheid te geven het te weinig betaalde op een aanvullende aangifte af te dragen en dit ook in de praktijk nooit wordt gedaan; dat belanghebbendes beroep wel inhoudt een bezwaar tegen het niet voor 100% kwijtschelden van de verhoging bedoeld in artikel 21 van genoemde Wet, doch dit geen bezwaar is als bedoeld in artikel 27, lid 2, zodat belanghebbende in zijn beroep niet-ontvankelijk is en de beschikking gehandhaafd moet blijven;”;
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
“dat uit de vastgestelde feiten en de stellingen van partijen voortvloeit dat tussen hen niet in geschil is dat de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag is gegrond op artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
dat artikel 21, lid 1, van genoemde wet luidt:
“”De in een naheffingsaanslag begrepen belasting wordt met honderd percent verhoogd. De verhoging bedraagt 10 percent, doch tenminste vijf gulden voor zover het niet aan opzet of grove schuld van degene van wie wordt nageheven is te wijten dat te weinig belasting is geheven.””;
dat bij de beschikking op het namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift de verhoging is vastgesteld op ƒ99,21, hetgeen een verhoging betekent van 5%;
dat uit deze beschikking noch uit de overige stukken dan wel hetgeen door partijen is gesteld, blijkt dat in deze aan opzet of grove schuld van belanghebbende was te wijten dat te weinig belasting is geheven, zodat aangenomen moet worden dat de verhoging is gegrond op de tweede volzin van artikel 21, lid 1, der Wet;
dat belanghebbende heeft aangevoerd dat de naheffingsaanslag en in het bijzonder de verhoging niet in overeenstemming met de wettelijke voorschriften is opgelegd, aangezien blijkens ministeriële resoluties en de memorie van toelichting op de Algemene wet inzake rijksbelastingen eerst dan tot naheffing mag worden overgegaan, indien ook na aanmaning geen betaling is gevolgd;
dat het Hof geen in de Staatscourant of staatsblad geplaatste voorschriften kent, welke zouden meebrengen, dat een naheffingsaanslag in een geval als het onderhavige eerst na aanmaning zou mogen worden opgelegd, en overige ambtelijke voorschriften op dit punt zich niet lenen voor toepassing door de belastingrechter;
dat in memorie van toelichting op de Algemene wet inzake rijksbelastingen is medegedeeld:
“”In overeenstemming met de bestaande praktijk zal ook onder de werking van artikel 20 bij niet-tijdige voldoening of afdracht eerst dan tot naheffing worden overgegaan, indien ook na aanmaning geen betaling volgt. Wel zal in zulk een geval eventueel artikel 22 kunnen worden toegepast.””;
dat het hier betreft een mededeling omtrent de wijze, waarop de overheid voornemens is bij toepassing van de Wet te handelen, en het afwijken van dit voornemen op zich zelf niet meebrengt de nietigheid van een naheffingsaanslag, welke, zoals de onderhavige, is opgelegd in overeenstemming met de voorschriften van de Wet, welke voorschriften geen aanknopingspunten beiden voor een uitlegging in die zin, dat een zodanige aanslag eerst na aanmaning mag worden opgelegd;
dat bovendien in de mededeling in de memorie van toelichting de mogelijkheid is opengelaten, dat een verhoging zal worden opgelegd, ook indien na aanmaning de belasting wordt betaald vóór het opleggen van een naheffingsaanslag zodat niet kan worden gezegd, dat een inhoudingsplichtige in strijd met de strekking der mededeling wordt bezwaard, indien hem een verhoging wordt opgelegd wegens het niet betalen der belasting, zij het op grond van artikel 21, lid 1, tweede volzin, der wet instede van op grond van artikel 22 der Wet;
dat zulks te meer geldt nu de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat een aanmaning als door belanghebbende bedoeld in de praktijk nimmer plaatsvindt;
dat uit het vorenoverwogene voortvloeit dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en de vraag of de Inspecteur terecht de op grond van artikel 21, lid 1, tweede volzin der Wet verschuldigde verhoging heeft beperkt tot 5% niet ter veroordeling van de belastingrechter staat;”;
Overwegende dat het Hof dienvolgens de beschikking van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie het volgende heeft aangevoerd:
“Het beroep wordt ingesteld op grond van de artikelen 20 en 21 der Algemene wet inzake rijksbelastingen en wel op grond van schending casu quo verkeerde toepassing der beide artikelen en ook van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
In de uitspraak van het hof wordt gesteld dat ambtelijke voorschriften zich niet lenen voor een toepassing door de belastingrechter. Indien echter in de memorie van toelichting van een wet wordt medegedeeld dat ook onder de werking van artikel 20 geen naheffing zal plaatsvinden voordat een aanmaning is uitgezonden, dan gaat het hier toch om een wijze van toepassing van een wetsartikel waarvan de belastingrechter wel kennis kan nemen en waarvan hij de toepassing kan controleren.
Pas als de belastingplichtige de aanmaning naast zich neergelegd heeft, kan artikel 21 met de daarin vastgelegde verhogingen in werking treden.
Het gestelde van de Inspecteur dat in gevallen als de onderhavige geen aanmaningen plaatsvinden is als zodanig in strijd met het gestelde in memorie van toelichting waarin juist gesteld wordt dat er een bestaande praktijk aanwezig is waarbij aanmaningen worden uitgezonden. Op dit punt is de uitspraak dan ook in zich tegenstrijdig, en dit is juist in het beroepschrift gesteld.
Waar feitelijk vaststaat dat in het onderhavige geval een naheffingsaanslag is opgelegd zonder dat een aanmaning uitgezonden werd, moge ik verzoeken de opgelegde verhoging de bovengenoemde naheffingsaanslag alsnog te willen vernietigen.”;
Overwegende dienaangaande en ambtshalve:
dat, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, niet is betaald, de Inspecteur met toepassing van artikel 20, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting kan naheffen, doch ook de vrijheid heeft, alvorens tot naheffing over te gaan, de belastingplichtige door een aanmaning in de gelegenheid te stellen alsnog vrijwillig aan zijn verplichtingen te voldoen;
dat het volgen van deze laatste weg voor de belastingplichtige in zoverre gunstiger is, dat, terwijl in een naheffingsaanslag ingevolge artikel 22 bij vrijwillige, zij het te late betaling, een verhoging weliswaar kan, maar niet behoeft te worden opgelegd;
dat belanghebbende zich voor haar betoog dat de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag niet had mogen opleggen zonder haar eerst door een aanmaning in de gelegenheid te hebben gesteld aan haar verplichtingen te voldoen, voor het hof heeft beroepen op de memorie van toelichting op het ontwerp voor de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarin met betrekking tot artikel 20 wordt medegedeeld dat in overeenstemming met de bestaande praktijk ook onder de werking van dit artikel bij niet tijdig voldoening of afdracht eerst tot naheffing zal worden overgegaan, indien ook na aanmaning geen betaling volgt;
dat het Hof naar aanleiding van dit beroep terecht heeft overwogen dat op zich zelf de afwijking van het in de genoemde plaats in de memorie van toelichting tot uitdrukking gebrachte voornemen de nietigheid van een in overeenstemming met de voorschriften van de wet opgelegde aanslag nog niet meebrengt;
dat belanghebbende zich echter mede heeft beroepen op ministeriële resoluties die de Inspecteur zouden voorschrijven in een geval als het onderhavige geen naheffingsaanslag op te leggen, alvorens de belastingplichtige door een aanmaning in de gelegenheid te hebben gesteld vrijwillig aan zijn verplichtingen te voldoen;
dat het Hof op het desbetreffende beroep heeft geantwoord dat aan het Hof geen in de Staatscourant of het Staatsblad geplaatste voorschriften bekend waren welke zouden medebrengen dat een naheffingsaanslag als de onderhavige eerst na een aanmaning zou mogen worden opgelegd en dat overigens ambtelijke voorschriften zich niet lenen voor toepassing door de belastingrechter;
dat de aan bovenstaande overweging ten grondslag liggende opvatting van de taak van de belastingrechter in gevallen als het onderhavige echter niet juist is;
dat toch de taak van de belastingrechter bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de aanslag niet is beperkt tot de vraag of de Inspecteur is gebleven binnen de door de wet gestelde grenzen, maar voor diens ingrijpen evenzeer plaats is, indien de wijze waarop de Inspecteur zijn bevoegdheden heeft gehanteerd, anderszins in strijd is met het recht, doordat daarbij niet is gehandeld in overeenstemming met de beginselen van behoorlijk bestuur welke daarbij moeten worden in acht genomen;
dat zulks het geval is, indien daarbij kennelijk tekort is gedaan aan het vertrouwen dat de belastingplichtige ten aanzien van de door de belastingadministratie te volgen gedragslijn heeft mogen ontlenen aan uitlatingen van de voor die dienst verantwoordelijke overheidsorganen, als kunnen zijn vervat in ministeriële resoluties, welke, al werden zij noch in het Staatsblad, noch in de Staatscourant opgenomen, met medewerking of goedvinden van de belastingdienst zijn gepubliceerd en aldus ter kennis van het publiek zijn gekomen;
dat het Hof het beroep dat belanghebbende heeft gedaan op de door haar bedoelde resoluties, dus op een onjuiste grond heeft verworpen;
dat de bestreden uitspraak derhalve niet in stand kan blijven;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heren Wiarda, Vice-President, Eijssen, Hollander, van der Linde en Vroom, Raden, en door de Vice-President vernoemd uitgesproken ter Raadkamer van de zevende januari 1900 zeventig, in tegenwoordigheid van de Substituut-Griffier Joosten.