HR, 11-11-1992, nr. 28 031
ECLI:NL:HR:1992:ZC5161
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-11-1992
- Zaaknummer
28 031
- LJN
ZC5161
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:ZC5161, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑11‑1992; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1993/207 met annotatie van J. Hoogendoorn
FED 1993/21 met annotatie van J.S. RIJKELS
WFR 1992/1705, 1
V-N 1992/3750, 19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 11‑11‑1992
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 20 Wet VPB 1969; verliesverrekening; geen compartimentering verliesverrekening bij overgang regime beleggingsinstelling naar regulier winstregime.
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
Nr. 28.031
11 november 1992
MD
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 april 1991 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1982 in de vennootschapsbelasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 61.385,--, welk bedrag bij beschikking van 6 november 1986 op grond van een over het jaar 1984 aangegeven verlies is verminderd tot nihil, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 5.621,--, zonder verhoging.
Belanghebbende is tegen die navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende was tot 1 januari 1982 beleggingsinstelling. Haar resultaten waren als volgt:
1981 | winst | ƒ | 78.250,-- | |
1982 | winst | ƒ | 61.385,-- | |
1983 | winst | ƒ | 5.989,-- | * |
1984 | verlies | ƒ | 120.050,-- | ** |
1985 | verlies | ƒ | 13.964,-- |
* (na correctie; was: ƒ 7.512,--) ** (na correctie).
In september 1986 is tussen partijen afgesproken dat voor wat betreft de jaren 1983 en 1984 eerst voorlopige correcties zouden worden toegepast, waarna na bezwaar een definitief standpunt zou worden bepaald.
Bij beschikking van 6 november 1986 is van het over 1984 aangegeven verlies ƒ 61.385,-- verrekend met de winst over 1982. Vervolgens is bij beschikking van 13 januari 1987 van het over 1984 aangegeven verlies ƒ 7.512,-- verrekend met de winst over 1983. Het belastbare bedrag van ƒ 7.512,--, waarop de laatstvermelde beschikking betrekking heeft, is naar aanleiding van een bezwaar de dato 6 januari 1987 verminderd tot ƒ 5.989,--, waarna het bezwaar in januari 1988 is ingetrokken. Eerst nadien zijn de bezwaren, ingediend met betrekking tot de jaren 1983 en 1984, afgehandeld. Na verrekening van in totaal ƒ 120.050,-- + ƒ 13.964,-- = ƒ 134.014,-- verlies over de jaren 1984 en 1985 met in totaal ƒ 78.250,-- + ƒ 61.385,-- = ƒ 139.635,-- winst over de jaren 1981 en 1982, is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
3.2. Middel III - dat de Hoge Raad als van de verste strekking eerst zal behandelen - betoogt dat de terugwenteling van een verlies uit een normaal belaste periode naar een periode waarin belanghebbende als beleggingsinstelling was aan te merken, in strijd is met de compartimenteringsgedachte en daardoor strijdig is met een redelijke wetstoepassing.Dit betoog kan echter niet als juist worden aanvaard. In artikel 20 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is met betrekking tot beleggingsinstellingen voor verliescompensatie geen bijzondere regeling getroffen. Indien een lichaam de status van beleggingsinstelling verkrijgt of verliest, ondergaat derhalve het te dezer zake geldende regime geen wijziging, zodat van een zogenoemde compartimentering geen sprake kan zijn.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de onder 3.1 vermelde beschikkingen voortijdig zijn afgegeven, omdat tussen partijen was afgesproken dat de aangiften over 1983 en 1984 - naar het Hof heeft aangenomen ook voor wat betreft de verliesverrekening - pas na bezwaar definitief zouden worden beoordeeld. Middel I strekt ten betoge dat de toegepaste wijze van verliesverrekening geenszins een voorlopig karakter droeg en de Inspecteur door de afgifte van de carry-backbeschikkingen met betrekking tot de jaren 1982 en 1983 het in rechte te eerbiedigen vertrouwen heeft gewekt dat de verrekening van het verlies van 1984 zou geschieden op de in de beschikkingen aangegeven wijze. In zijn brief van 5 november 1987 - dus voordat de voormelde bezwaren waren afgehandeld - heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd het bezwaarschrift met betrekking tot de aanslag vennootschapsbelasting 1983 in te trekken, aangezien door carry-back het belang was komen te vervallen; belanghebbende heeft vervolgens het bezwaarschrift ingetrokken.
Het voorstel van de Inspecteur tot intrekking van het bezwaarschrift is slechts begrijpelijk indien daarbij ervan werd uitgegaan dat de carry-backbeschikkingen een definitief karakter hadden. Zulks laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende aan voormelde brief het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat dit het geval was, zodat 's Hofs oordeel dat de beschikkingen een voorlopig karakter hadden - wat daarvan overigens zij - de onderhavige navorderingsaanslag niet kan rechtvaardigen.Middel I wordt derhalve terecht voorgesteld.
3.4. Op grond van het onder 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven, terwijl middel II geen behandeling behoeft; de Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de navorderingsaanslag, bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Korthals Altes en De Moor, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 11 november 1992.