HR, 03-05-1991, nr. 14 235
ECLI:NL:PHR:1991:30
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-05-1991
- Zaaknummer
14 235
- LJN
AY0600
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1991:30, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑05‑1991
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1991:ZC0300
ECLI:NL:HR:1960:AY0600, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑03‑1960
Conclusie 03‑05‑1991
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Natrappen bij voetbal. Risico-aanvaarding. Eigen schuld.
Nr. 14.235
Zitting 3 mei 1991
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1.1 Op 14 oktober 1984 speelden partijen mee in een voetbalwedstrijd tussen Achilles 94 en Drachten 2, eiser tot cassatie [eiser] bij Achilles, verweerder [verweerder] bij Drachten. Tegen het eind van de tweede wedstrijdhelft is [verweerder] aan een knie gewond geraakt terwijl [eiser] zich in zijn onmiddellijke nabijheid bevond. Bij medisch onderzoek werd op het bot aan de binnenkant van de knie een groot defect geconstateerd met loshangende flarden en losse kraakbeenstukken. Aldus de door de rechtbank vastgestelde feiten, waarvan ook het hof (zie r.o. 1 van het arrest a quo) is uitgegaan.
1.2 Voorts heeft rechtbank na getuigenverhoor bewezen geacht dat [eiser] [verweerder] van achteren tegen zijn been heeft geschopt terwijl deze de bal al had doorgespeeld. De rechtbank was van oordeel dat [eiser] zich aldus aan “natrappen” heeft schuldig gemaakt, en dat een dergelijke misdraging niet behoort tot de normale risico’s die deelnemers aan een voetbalwedstrijd geacht worden te hebben aanvaard. Nu dit schoppen aan [verweerder] schade heeft berokkend, heeft zij [eiser] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat.
1.3 [eiser] heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof heeft zijn grieven verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.4 In cassatie heeft [eiser] een middel voorgedragen bestaande uit vier onderdelen. [verweerder] heeft verweer gevoerd.
2.1 Wanneer tijdens sport en spel een speler door toedoen van een ander letsel oploopt, doet zich de vraag voor, of er in zo’n situatie: a) speciale regels gelden voor het aannemen van onrechtmatigheid van de gedraging van degene die aan een andere speler letsel heeft toegebracht, en b) of er dan aan de zijde van de gekwetste speler sprake is van risico-aanvaarding, (stilzwijgende) toestemming tot de gedraging, dan wel eigen schuld.
2.2 Wat betreft het sub a) genoemde punt: als uitgangspunt dient te gelden dat in de genoemde situatie voor het aannemen van onrechtmatigheid inderdaad zwaardere eisen moeten worden gesteld dan wanneer die gedraging niet in het kader van een spelsituatie zou hebben plaatsgevonden, zie HR 19 oktober 1990 RvdW 1990, 180. Tenzij het betreffende spel zo gevaarlijk is dat het deelnemen eraan op zichzelf reeds een onrechtmatige daad jegens de medespelers zou kunnen opleveren (een voorbeeld daarvan is wellicht Russisch roulette, of bepaalde snelheidswedstrijden op verkeerswegen, is het toebrengen van letsel aan een medespeler pas onrechtmatig jegens hem indien de gedraging buiten de regels van het spel valt of abnormaal gevaarlijk is, zie HR 25 november 1977 NJ 1978, 331. Onder de term “buiten de regels van het spel” vallen m.i. ook gedragingen in strijd met de regels van het spel, voor zover althans die regels de strekking hebben de spelers tegen letsel te beschermen.
2.3 Wat betreft het aannemen van risico-aanvaarding, toestemming dan wel eigen schuld van de wederpartij: een en ander komt uiteraard niet aan de orde als er geen onrechtmatigheid aan de zijde van de laedens wordt aangenomen. Maar indien na toetsing aan de verzwaarde eisen die bij sport en spel gelden – “buiten de regels van het spel of abnormaal gevaarlijk”- wel onrechtmatigheid aanwezig wordt geacht, dan zal van een aanvaarding van het risico van of toestemming voor een dergelijk handelen door de gelaedeerde m.i. wel niet licht sprake zijn. Hoe laakbaarder en gevaarlijker het gedrag van de laedens, des te minder zal de gelaedeerde zo’n gedrag hebben kunnen verwachten, laat staan er zijn toestemming aan hebben gegeven.
2.4 Zie voor literatuur en rechtspraak over risico-aanvaarding in dit verband Onrechtmatige Daad I (C.H.M. Jansen) nrs. 216 e.v. en de conclusie O.M. sub 5.2 en 5.3 voor HR 21-10-1988 NJ 1989, 729 C.J.H.B., waaraan thans toe te voegen Asser-Hartkamp 4-I, 1988 nrs. 454 e.v. en Jac. Hijma in zijn noot onder HR 12-10-1990, AA (1991) 4 p. 338 e.v. (het arrest staat ook in RvdW 1990, 174). Evenals Rutten, Hartkamp en Brunner is ook Hijma van mening dat risico-aanvaarding niet als een zelfstandige rechtsfiguur behoort te worden aangemerkt.
3.1Onderdeel 1 van het middel acht onvoldoende gemotiveerd ’s hofs oordeel dat de gedraging van [eiser] abnormaal gevaarlijk was, gelet op het risico van knieletsel bij het in aanraking komen van een knie met een hard voorwerp.
3.2 Waar het hof hier klaarblijkelijk in aanmerking heeft genomen dat de gedraging van [eiser] heeft bestaan in het van achteren tegen een been van [verweerder] schoppen – “natrappen”-, tengevolge waarvan “op het bot aan de binnenkant van de knie een groot defect (is ontstaan) met loshangende flarden en losse kraakbeenstukken” (zie boven sub 1.1 en 1.2), meen ik dat in het licht hiervan het hof niet tot nadere motivering was gehouden. Het onderdeel faalt dus.
4.1Onderdeel 2a klaagt over onduidelijkheid van r.o. 3.2 van het arrest a quo, waarin het hof oordeelt dat de gedraging van [eiser] buiten de regels van het spel viel en/of abnormaal gevaarlijk was.
4.2 Naar mijn mening mist de klacht feitelijke grondslag: het hof acht beide omstandigheden aanwezig. Zie voor het abnormaal gevaarlijke van het gedrag boven sub 3.2; en voor het buiten de regels van het spel vallen verwijst het hof, voor zover i.c. nog nodig (r.o. 3.2: “zie ook”), naar het rapport van de scheidsrechter. Vergelijk Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie, 1989 nr. 159.
4.3 Voor zover onderdeel 2b de rechtsklacht inhoudt dat het hof een gedraging die buiten de regels van het spel valt of abnormaal gevaarlijk is dan wel beide, niet zonder meer onrechtmatig had mogen achten, vindt het geen steun in het recht, zie het boven sub 2.2. vermelde arrest van Uw Raad van 25-11-1977. (Terecht m.i. wijst de raadsman van [verweerder] er op dat in de laatste volzin op p. 4 cassatiedagvaarding het woord “niet” een keer te veel voorkomt; m.i. dient men in plaats van het eerste “niet” “slechts” of “alleen dan” te lezen).
4.4 De in dit onderdeel aangevoerde motiveringsklacht faalt eveneens. Naar het mij voorkomt behoefden rechtbank en hof niet méér vast te stellen omtrent de omstandigheden waaronder de gedraging van [eiser] plaatsvond, dan dat het hier betrof een natrappen met de geconstateerde gevolgen, terwijl [verweerder] de bal reeds had doorgespeeld. Aangezien een zodanig natrappen opzet of tenminste grove schuld impliceert – de rechtbank noemde het een misdraging – kon er dan ook geen sprake zijn van (slechts) een ongelukkige samenloop van omstandigheden, of van een ondeskundig uitgevoerde manoeuvre dan wel van een door de hitte van de strijd opgeroepen gedraging, zoals namens [eiser] betoogd.
5.1 De klacht in onderdeel 3 berust naar mijn mening op een minder nauwkeurige lezing van r.o. 4.2 van ’s hofs arrest, zodat het feitelijke grondslag mist, en wel in twee opzichten. Het hof heeft niet beslist dat “risico-aanvaarding” geen eigen rechtsfiguur is met eigen rechtsgevolgen, maar alleen dat “risico-aanvaarding in de zin van verval van aansprakelijkheid voor de in beginsel aansprakelijke partij” (waarmee het hof dus het rechtsgevolg aangeeft) “moeilijk als een aparte rechtsfiguur in het rechtssysteem (is) in te passen”. Overigens heeft [eiser] er m.i. geen belang bij deze overweging te bestrijden, aangezien de beslissing van het hof er niet op steunt.
5.2 Voorts heeft het hof het verweer van [eiser], dat alleen gegrond was op risico-aanvaarding, “mede” opgevat in de zin van eigen schuld (zie r.o. 4.2 in fine). Feitelijke grondslag mist dus de klacht dat het hof geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag van risico-aanvaarding. Ook uit hetgeen het hof in r.o. 4.3 en 4.4 overweegt blijkt trouwens dat het hof die vraag wel degelijk heeft onderzocht.
6. Feitelijke grondslag ontbeert eveneens onderdeel 4, voor zover het klaagt over onduidelijkheid, althans tegenstrijdigheid van r.o. 4.3 en 4.4. In r.o. 4.3 immers stelt het hof vast dat het [verweerder] bekend was, toen hij aan de voetbalwedstrijd deelnam, dat er spelers zijn die dergelijke schoppen uitdelen; een constatering van concrete, feitelijke aard. Maar in r.o. 4.4 formuleert het hof een abstracte rechtsregel: een voetbalspeler – en waarom zou het hof [verweerder] niet mede onder deze term begrijpen? – mag van de andere spelers verwachten dat zij geen onnodig gevaar voor blessures veroorzaken. Maar als men een dergelijke verwachting mag koesteren, betekent dat dat men het risico van onnodig geblesseerd raken niet aanvaardt, en dat van eigen schuld geen sprake is.
7. Daar ik geen van de aangevoerde klachten gegrond acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep met veroordeling van [eiser] in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 30‑03‑1960
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.