HR, 28-06-1991, nr. 14235
ECLI:NL:HR:1991:ZC0300
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-1991
- Zaaknummer
14235
- LJN
ZC0300
- Roepnaam
Dekker/Van der Heide
natrappen bij voetbal
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1991:ZC0300, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑06‑1991; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1991:30
- Vindplaatsen
NJ 1992, 622 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 1992, 34
RV 2014/59 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
Uitspraak 28‑06‑1991
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Natrappen bij voetbal. Risico-aanvaarding. Eigen schuld.
28 juni 1991
Eerste Kamer
Nr. 14.235
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. H.P. Utermark,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie – verder te noemen [verweerder] – heeft bij exploot van 18 december 1986 eiser tot cassatie – verder te noemen [eiser] – gedagvaard voor de Rechtbank te Assen en gevorderd [eiser] te veroordelen tot vergoeding van schade aan [verweerder] , op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.Nadat [eiser] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij rolbeschikking van 3 maart 1987 een comparitie van partijen gelast en bij vonnis van april 1988 de vordering toegewezen.Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 7 juni 1989 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
[eiser] heeft zijn zaak namens zijn advocaat doen toelichten door Mr. J. Wuisman, advocaat bij de Hoge Raad en [verweerder] heeft zijn zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak, waarin [verweerder] van [eiser] schadevergoeding vordert, om het volgende.Tijdens een voetbalwedstrijd op 14 oktober 1984 tussen Achilles 94 en Drachten 2, waarbij [eiser] bij Achilles en [verweerder] bij Drachten speelde, is [verweerder] aan een knie gewond geraakt, terwijl [eiser] zich in zijn onmiddellijke nabijheid bevond. Bij medisch onderzoek werd op het bot aan de binnenkant van de knie een groot defect geconstateerd met loshangende flarden en losse kraakbeenstukken.In haar eindvonnis heeft de Rechtbank op grond van de afgelegde getuigenverklaringen bewezen geacht dat [eiser] [verweerder] heeft geschopt. Vast is komen te staan, aldus de Rechtbank, dat [eiser] “zich aan zogenaamd “natrappen” heeft schuldig gemaakt”. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [eiser] zich jegens [verweerder] aan een onrechtmatige daad schuldig heeft gemaakt en heeft de vordering toegewezen.Het Hof heeft de grieven I en II betreffende de bewijswaardering door de Rechtbank verworpen. Het Hof heeft geoordeeld dat [eiser] tijdens de wedstrijd [verweerder] “heeft geschopt op een moment dat laatstbedoelde niet meer in het bezit van de bal was”. In een en ander ligt besloten dat ook het Hof – anders dan in de schriftelijke toelichting van [eiser] wordt verondersteld – hier een geval van “natrappen” heeft gezien. Dat strookt ook met ’s Hofs referte (in de rechtsoverwegingen 2.3 en 3.2) aan het rapport van de scheidsrechter, waarin het gebeurde als volgt is weergegeven: “zonder dat de bal in de buurt was legde [eiser] zijn tegenstaander neer …”.Het Hof heeft vervolgens met betrekking tot grief III geoordeeld (rechtsoverweging 3.2) dat de ‘’bewezen geachte gedraging van [eiser] viel buiten de regels van het spel (…) en/of was abnormaal gevaarlijk gelet op het – bij voetballers bekende – risico van knieletsel bij het in aanraking komen van een knie met een hard voorwerp”. Hiervan uitgaande oordeelde het Hof dat [eiser] jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld en dat dit aan [eiser] kan worden toegerekend. Na verwerping van grief IV betreffende “risico-aanvaarding” en “eigen schuld” heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
De onderdelen 1 en 2 richten zich tegen ’s Hofs oordeel omtrent de onrechtmatigheid, de onderdelen 3 en 4 tegen de oordelen omtrent “risico-aanvaarding” en “eigen schuld”.
3.2 Onderdeel 1 betoogt dat onvoldoende duidelijk is wat het Hof in rechtsoverweging 3.2 bedoelt met zijn oordeel dat de gedraging van [eiser] abnormaal gevaarlijk was. Dit betoog faalt. Het Hof brengt hiermede tot uitdrukking dat het hier niet ging om het in het leven roepen van een gevaar dat eigen is aan een sport als voetballen, ook als deze volgens de spelregels wordt gespeeld, en dat de deelnemers aan de sport over en weer van elkaar te verwachten hebben, maar om een gevaar dat zich bij de voetbalsport, als zij normaal wordt beoefend, niet zal voordoen. Onduidelijk is dit niet, zodat het onderdeel faalt.Onderdeel 2a klaagt over onduidelijkheid veroorzaakt door gebruik van de term “en/of” in rechtsoverweging 3.2 van het Hof. Ook deze klacht faalt. Het Hof breng met deze, inderdaad minder gelukkige, term tot uitdrukking dat het de aanwezigheid aanneemt van beide in rov. 3.2 genoemde elementen, nl. dat de gedraging van [eiser] “buiten de regels van het spel” viel en dat die gedraging in voormelde zin “abnormaal gevaarlijk” was.
3.3 Uitgangspunt bij de behandeling van onderdeel 2b moet zijn dat de vraag of een deelnemer aan een sport als voetballen onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging waardoor aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in het kader van de sportbeoefening zou hebben plaatsgevonden. De deelnemers aan een sport als voetballen hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl gedragingen die een overeenkomstig gevaar in het leven roepen, buiten het kader van de sport door de deelnemers aan het maatschappelijk verkeer als regel niet van elkaar behoeven te worden verwacht en mede daarom veelal niet aanvaardbaar zijn. Kennelijk is ook het Hof van deze maatstaf uitgegaan. Voor zover het onderdeel van een andere maatstaf uitgaat, faalt het.Bij het vorenstaande verdient opmerking dat niet reeds het enkele overtreden van de spelregels, waaronder regels ter bescherming van de veiligheid van de spelers, onrechtmatig is. Wel is de overtreding van een spelregel een factor die meeweegt bij de beoordeling van de onrechtmatigheid. Het Hof heeft zulks evenwel niet miskend. Het acht immers niet alleen mede relevant dat sprake is van een abnormaal gevaarlijke gedraging, maar spreekt ook van een gedraging “buiten de regels van het spel”. Daarmede brengt het, mede gelet op de referte aan het rapport van de scheidsrechter, tot uitdrukking dat er geen sprake meer was van een situatie waarin de beide betrokken spelers de bal aan het spelen waren en waarin juist het spel soms een ingrijpen van een speler kan eisen, waarbij de kans op letsel niet uitgesloten kan worden. Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat het Hof heeft aangenomen dat reeds het enkele overtreden van de spelregels tot onrechtmatigheid leidt, mist het derhalve feitelijke grondslag.
Ook overigens faalt het onderdeel. Het Hof heeft, ervan uitgaande dat het schoppen door [eiser] van [verweerder] buiten de regels van het spel en abnormaal gevaarlijk was – verstaan als hiervoor weergegeven – met juistheid geoordeeld dat deze gedraging van [eiser] een onrechtmatige daad jegens [verweerder] oplevert, die aan [eiser] moet worden toegerekend. ’s Hofs oordelen zijn voldoende gemotiveerd.
3.4 Onderdeel 3 betoogt dat naar geldend recht “aan “risico-aanvaarding” een eigen plaats met eigen rechtsgevolgen toe(-komt), namelijk als zijnde een omstandigheid, die de onrechtmatigheid van een gedraging opheft en algeheel verval van aansprakelijkheid meebrengt”. Dit betoog faalt. Noch in het huidige recht, noch in het NBW is er behoefte aan een afzonderlijke rechtsfiguur “risico-aanvaarding” in de zin van een rechtvaardigingsgrond van eigen aard die de onrechtmatigheid van een gedraging en daarmee ook de aansprakelijkheid opheft. Hetgeen men daarmee beoogt te bereiken gaat immers, naar gelang van de aard van het geval, volledig op in enerzijds de vraag of de gedraging in de gegeven omstandigheden jegens de benadeelde als onrechtmatig kan worden aangemerkt en anderzijds die of aan de benadeelde omstandigheden kunnen worden toegerekend die aanleiding kunnen zijn (niet alleen tot een vermindering maar ook) tot een vervallen van de vergoedingsplicht naar de maatstaf van art. 6:101 NBW, zoals deze ook naar huidig recht toegepast pleegt te worden. Klaarblijkelijk is ook het Hof hiervan uitgegaan, wanneer het in rechtsoverweging 4.2 overweegt: “Risico-aanvaarding in de zin van aansprakelijkheid voor de in beginsel aansprakelijke partij is moeilijk als een aparte rechtsfiguur in het rechtssysteem in te passen”.
3.5 Het Hof heeft dan ook, na te hebben geoordeeld dat sprake was van een onrechtmatige daad, in zijn rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 terecht tot uitgangspunt genomen dat daarna nog diende te worden onderzocht of het letsel mede een gevolg was van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, hetgeen tot een vermindering of een geheel vervallen van de vergoedingsplicht kan leiden (art. 6:101 NBW). Dit uitgangspunt wordt door onderdeel 4 niet bestreden, evenmin trouwens als ’s Hofs, eveneens juiste, oordeel dat “het enkele feit dat [verweerder] deelnam aan een voetbalwedstrijd, terwijl het (hem) bekend was dat er spelers zijn die dergelijke schoppen uitdelen, (…) nog niet tot de conclusie (leidt) dat [eiser] niet of slechts ten dele jegens [verweerder] aansprakelijk is”, bij welk onderdeel het Hof in aanmerking neemt (rechtsoverweging 4.4) dat “een voetbalspeler (…) van de andere spelers op het veld (mag) verwachten dat zij geen onnodig gevaar voor blessures veroorzaken”.Onderdeel 4 betoogt slechts dat de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 van het Hof innerlijk tegenstrijdig zijn. Dit betoog faalt. Bekendheid met het feit dat er spelers zijn die “dergelijke schoppen”- schoppen als die van [eiser] – uitdelen en daarmede onnodig blessures veroorzaken, sluit immers niet uit dat een voetbalspeler ervan mag blijven uitgaan dat de andere spelers op het veld zich behoorlijk zullen gedragen en niet onnodig blessures zullen veroorzaken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Roelvink, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheren Hermans op 28 juni 1991.