HR, 29-09-1999, nr. 34 868
ECLI:NL:HR:1999:AA2909
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-1999
- Zaaknummer
34 868
- LJN
AA2909
- Vakgebied(en)
Belastingen van rechtsverkeer (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2909, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑09‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 2 Wet op belastingen van rechtsverkeer
- Vindplaatsen
V-N 1999/47.4 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑09‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 20 oktober 1998 betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is terzake van de verkrijging van de economische eigendom van drie onroerende zaken een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van f 167.700,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Aan zijn vaststelling dat niet is aangetoond dat de onderhavige verkrijging van economische eigendom het gevolg is van een op 31 maart 1995 bestaande schriftelijke overeenkomst, heeft het Hof terecht en in cassatie niet bestreden de gevolgtrekking verbonden dat deze verkrijging op de voet van artikel 2, lid 1, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is onderworpen aan de heffing van overdrachtsbelasting.
3.2. In cassatie herhaalt belanghebbende haar door het Hof verworpen betoog dat zij aan bepaalde uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zou kunnen worden volstaan met andere vormen van bewijs van het bestaan van een overeenkomst vóór 31 maart 1995. De uitlatingen waarop belanghebbende doelt zijn gedaan in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 24 mei 1995, nr. 95/91 (V-N 1995, blz. 2011, punt 2) en in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 18 december 1995, Stb. 1995, 659 (Kamerstukken II 1994/95, 24 172, nr. 3).
3.3. Het Hof heeft dit betoog verworpen op grond van zijn oordeel dat de Staatssecretaris in beide gevallen is opgetreden in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet in zijn uitvoerende taak. Dat oordeel is juist. Anders dan het middel betoogt, brengt de omstandigheid dat het gaat om wetgeving met terugwerkende kracht en dat de uitlatingen dientengevolge zijn gedaan nadat de wet in werking was getreden, niet mee dat de Staatssecretaris te dezen nog slechts als uitvoerder van die wet kon optreden. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 september 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Pos en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, op die datum in het openbaar uitgesproken.