Hof Amsterdam, 01-07-2010, nr. P08/01339
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN1174, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-07-2010
- Zaaknummer
P08/01339
- LJN
BN1174
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN1174, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑07‑2010; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BQ1248
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2008:BG7917, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2008:BG7917, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BQ1248, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2010/19.6
V-N 2010/35.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2010/1854 met annotatie van dr. C.L. van Lindonk
Uitspraak 01‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Een redelijke uitleg van art. 10a, tweede lid, aanhef van de Wet Vpb houdt naar het oordeel van het Hof in dat daarbij ook met een positief valutaresultaat rekening wordt gehouden, voorzover dit in het desbetreffende jaar niet hoger is dan de verschuldigde rente en/of een negatief valutaresultaat ter zake van de desbetreffende lening.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk: P08/01339
1 juli 2010
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 08/3162 van de rechtbank te Haarlem in het geding tussen
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde [Q],
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 14 juli 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting, berekend naar een belastbare winst van € 4.022.276 en een belastbaar bedrag van nihil. Gelijktijdig is het verlies van het jaar 2004 vastgesteld op € 0 en is een beschikking genomen tot verrekening van de vastgestelde belastbare winst met een verlies van het jaar 2000 tot een bedrag ter grootte van eveneens € 4.022.276.
Na tegen de aanslag, de verliesvaststellingsbeschikking en de verliesverrekeningsbeschik-king gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 20 februari 2008, deze beschikkingen gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 december 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het verlies van het jaar 2004 vastgesteld op € 218.396, de verliesverrekeningsbeschikking vernietigd, bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 december 2008, aangevuld bij brief van 22 januari 2009. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 24 mei 2004 $ 47.564.887 geleend van de in België gevestigde naamloze vennootschap [A] N.V. die als moedervennootschap houder is van alle aandelen in belanghebbende. Belanghebbende heeft deze lening (hierna: de lening) tegen een wisselkoers €/$ van 1,2146 voor een bedrag groot € 39.160.933 in haar administratie opgenomen. Een op de lening betrekking hebbende overeenkomst (“loan agreement”) behoort tot de stukken.
2.2.
Belanghebbende heeft de lening op 25 mei 2004 aangewend voor het verstrekken van een lening met eveneens een hoofdsom van $ 47.564.887 aan de in Nederland gevestigde besloten vennootschap [B] B.V., waarvan alle aandelen door belanghebbende worden gehouden.
2.3.
[B] B.V. heeft op 27 mei 2004 een bedrag gelijk aan het van belanghebbende geleende bedrag ($ 47.564.887) als agio gestort op de door haar gehouden 95% van de aandelen in de in Turkije gevestigde vennootschap [C] A.S.
2.4.
Op 31 december 2004 is de lening afgelost door deze als agio te storten op het door [A] N.V. gehouden aandelenkapitaal in belanghebbende. De wisselkoers €/$ was op dat moment 1,3621, zodat de kapitaalstorting € 34.920.261 bedroeg. Als gevolg van deze aflossing casu quo omzetting van de lening in aandelenkapitaal heeft belanghebbende een valutawinst gerealiseerd van € 4.240.672 (= € 39.160.933 -/- € 34.920.261).
2.5.
In een brief van de inspecteur aan de belastingadviseur van belanghebbende (Loyens & Loeff Belastingadviseurs te Rotterdam) van 15 maart 2007 is onder meer het volgende vermeld:
“Heden heb ik de aangiften vennootschapsbelasting 2004 en 2005 (…) in behandeling genomen.
In de winst- en verliesrekening in de aangifte over het boekjaar 2004 wordt aangegeven dat er sprake is van een fiscale waarderingsvermeerdering van een vordering van EUR 4.240.672. Vervolgens wordt in de vermogensvergelijking een bedrag van
EUR 3.749.792 als negatieve niet-aftrekbare rente geëlimineerd met als omschrijving dat het gaat om rente als bedoeld in artikel 10a, lid 2 Wet Vpb.
(…)
Ik ontvang graag (…) een verklaring (…).”
2.6.
Bij brief van 13 april 2007 hebben drs. H.C. Reinoud en mr. K.D. Bosga (Loyens & Loeff) de inspecteur als volgt geantwoord:
“De lening heeft een hoofdsom van USD 47.564.887, een aflossingsdatum 31 december 2004 en draagt een rente van 1-maand LIBOR plus 0.5%. Aangezien [de lening] verband houdt met het verstrekken van een zogenaamde artikel 10, eerste lid, letter d Wet Vpb lening (…), valt de rente van € 490.880 op [de lening] onder de aftrekbeperking van artikel 10a, tweede lid, letter b Wet Vpb.
Na het opnemen van de lening is in 2004 de USD in waarde gedaald ten opzichte van de Euro. De hoofdsom is op 31 december 2004 afgelost door middel van omzetting in kapitaal. Als gevolg hiervan is een positief koersresultaat gerealiseerd ten bedrage van € 4.240.672. Aangezien artikel 10a, tweede lid Wet Vpb de neutrale term ‘valutaresultaten’ hanteert is in de aangifte Vpb 2004 een vrijstelling geclaimd. Het belasten van positieve valutaresultaten en het niet in aftrek toestaan van negatieve valutaresultaten zou bovendien leiden tot een onredelijke uitkomst.
Het door u genoemde bedrag van -/- € 3.749.792 dat bij vraag 8b in de aangifte Vpb 2004 is genoemd bestaat aldus uit:
- -
Rentelast € 490.880
- -
Positief valutaresultaat € 4.240.672”
2.7.
De inspecteur heeft de aanslag vennootschapsbelasting 2004 als volgt vastgesteld:
Belastbare winst volgens de gedane aangifte -/- 218.396
Bijtelling: bij aflossing lening gerealiseerde koerswinst + 4.240.672
Vastgestelde belastbare winst 4.022.276
Verrekend verlies van het jaar 2000 + 4.022.276
Vastgesteld belastbaar bedrag nihil
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In geschil is primair of het door belanghebbende bij de aflossing van de lening gerea-liseerde positieve valutaresultaat bij de bepaling van de belastbare winst op grond van het bepaalde in artikel 10a, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de vennootschaps-belasting 1969 (tekst 2004, hierna: de Wet) buiten aanmerking moet blijven.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.2.
Indien het bij de aflossing van de lening gerealiseerde valutaresultaat tot de belastbare winst moet worden gerekend is subsidiair in geschil of dit slechts geldt voorzover dat valutaresultaat groter is dan de ter zake van die lening verschuldigde rente (saldering). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1.
Vaststaat dat belanghebbende in 2004 bij haar in België gevestigde moedervennoot-schap [A] N.V. een dollarlening (de lening) heeft opgenomen die zij heeft bestemd voor de financiering van een lening aan haar in Nederland gevestigde dochtervennootschap [B] B.V.
4.1.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rente die belanghebbende in het onderhavige jaar ter zake van de lening verschuldigd was, te weten € 490.880, op de voet van artikel 10a, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet van aftrek is uitgesloten.
4.1.3.
Vaststaat voorts dat de lening aan [B] B.V. voor [B] B.V. feitelijk fungeerde als eigen vermogen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet. [B] B.V. kan derhalve ter zake van deze lening geen rente ten laste van haar winst brengen. Voor belanghebbende vormde deze lening een deelneming als bedoeld in artikel 13, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet, op welke grond de eventuele voordelen (rente en – positieve dan wel negatieve – koersresultaten) uit hoofde van die lening voor haar een vrijgesteld voordeel uit hoofde van een deelneming zouden zijn.
4.2.
Met betrekking tot de in geschil zijnde vragen heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“4.1. Verweerder heeft het positieve valutaresultaat wel en de rentelasten niet in aanmerking genomen bij het vaststellen van het belastbare bedrag, onder verwijzing naar artikel 10a, lid 2 aanhef en onderdeel b, wet Vpb. In de aanhef van dit artikellid is geen onderscheid gemaakt tussen positieve en negatieve valutaresultaten, zodat op basis van deze wettekst ervan uit moet worden gegaan dat de aftrekuitsluiting betrekking heeft op zowel negatieve als positieve valutaresultaten. Het bepaalde in het tweede lid moet worden gelezen in samenhang met het eerste lid van dit artikel. Hierin is bepaald dat renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – terzake van een aan de rechthebbende rechtens dan wel in feite direct of indirect schuldig gebleven winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, kapitaalstorting, aflossing of verstrekking van een geldlening die bij de schuldenaar feitelijk functioneert als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, bij het bepalen van de winst niet voor aftrek in aanmerking komen. Het gaat hier om passiefposten met een hybride karakter, die op basis van dit artikellid worden aangemerkt als eigen vermogen.
4.2.
Gelet op het gebruik van het woord “voorts” borduurt het tweede lid van artikel 10a Wet Vpb op het bepaalde in het eerste lid voort. Tekst noch wetsgeschiedenis geven aanleiding voor het oordeel dat de ratio van het eerste lid een andere is dan die van het tweede lid. Het hybride karakter van de in het tweede lid bedoelde geldlening ontstaat doordat de lening is bestemd voor een verbonden lichaam voor wie die lening op basis van het bepaalde in artikel 10, eerste lid onder d, Wet Vpb als eigen vermogen wordt aangemerkt.
De geldlening moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook bij eiseres worden behandeld als eigen vermogen, tenzij eiseres met gebruikmaking van de tegenbewijsregeling genoemd in het derde lid van artikel 10a Wet Vpb aannemelijk maakt dat het tweede lid geen toepassing vindt. Van deze tegenbewijsregeling is hier geen gebruik gemaakt. Gevolg is dat ook de met de geldlening verband houdende positieve en negatieve valutaresultaten moeten worden behandeld als mutaties van het eigen vermogen welke de belastbare winst van eiseres niet raken.
4.3.
De wetgever heeft de in artikel 10a Wet Vpb genoemde rechtshandelingen aangemerkt als kunstmatig, een constructie, en heeft, de antimisbruikbepalingen van – onder meer – artikel 10a wet Vpb in het leven geroepen met het oog op het tegengaan van uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag. Misbruik veronderstelt de mogelijkheid om naar willekeur te beïnvloeden. Valutaresultaten echter zijn onverwachte, niet te beïnvloeden gevolgen van het gebruik van verschillende valuta in het handelsverkeer. Het realiseren van een – onverwacht – valutaresultaat heeft dan ook niet met uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag te maken en het buiten aanmerking van valutaresultaten op eigen vermogen kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gezien worden als strijdig met het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag.
4.4.
Doel en strekking staan derhalve niet eraan in de weg de letterlijke tekst van de onderhavige bepaling in eerder vermelde zin te volgen. De wetsgeschiedenis van genoemde bepaling biedt evenmin aanknopingspunten voor een andersluidende uitleg van het begrip valutaresultaten, zoals verweerder voorstaat. Het zou ook onevenwichtig zijn alleen valutaverliezen onder het begrip valutaresultaten te begrijpen en valutawinsten niet. Dat de bepaling een aftrekuitsluiting behelst en naar zijn aard alleen kan zien op kosten, zodat positieve valutaresultaten daar niet onder kunnen worden begrepen, volgt de rechtbank niet. Het beroep slaagt derhalve op het primaire standpunt van eiseres. Het subsidiaire standpunt van eiseres behoeft geen behandeling nu dit minder verstrekkend is.
4.5.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de onderhavige geldlening in dezelfde valuta is doorgeleend aan de 100% dochtervennootschap van eiseres, zodat eiseres als inlener en leningverstrekker per saldo geen valutarisico loopt. In een dergelijke situatie acht de rechtbank het onjuist bij de fiscale winstbepaling een valutawinst in aanmerking te nemen (vergelijk Hoge Raad 23 januari 2004, BNB 2004/214, rechtsoverweging 4.4 en Hoge Raad 16 november 2007, BNB 2008/26, rechtsoverweging 3.3.1).”
- 4.3.
In zijn hogerberoepschrift heeft de inspecteur tegen de beslissing van de rechtbank onder meer het volgende aangevoerd. De aftrekbeperking van artikel 10a van de Wet is ingevoerd om uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag tegen te gaan en heeft uitsluitend betrekking op negatieve, de winst verlagende posten. Artikel 10a van de Wet is geen object-vrijstelling. De omstandigheid dat valutaverliezen niet zijn te voorzien heeft de wetgever niet ervan weerhouden om ook valutaverliezen onder het bereik van artikel 10a van de Wet te brengen.
Het salderen van valutawinst en rente is niet gewenst, omdat dit feitelijk ertoe zou leiden dat de rente over de 10a-lening dan toch in aftrek zou komen. Uitsluitend het salderen van in het verleden niet in aftrek gebrachte valutaverliezen met latere valutawinsten lijkt de inspecteur redelijk. Dit wordt volgens hem in voorkomende gevallen dan ook wel toegestaan.
De rechtbank heeft de lening ten onrechte als een hybride lening dan wel als eigen vermogen van belanghebbende aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank in r.o. 4.5 ten onrechte (en ten overvloede) overwogen dat belanghebbende per saldo geen valutarisico zou lopen en dat het ook op die grond onjuist zou zijn een valutawinst in aanmerking te nemen, omdat de lening aan [B] B.V., vanwege de toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet, niet als een met de lening (van [A] N.V.) samenhangende geldlening kan worden beschouwd.
- 4.4.
Belanghebbende heeft opgemerkt dat ook voor haar niet alle overwegingen van de recht-bank begrijpelijk zijn en heeft in dat verband verwezen naar r.o. 4.1, laatste zin, r.o. 4.2, vierde zin, en r.o. 4.3, laatste zin, van de uitspraak van de rechtbank. Voorts deelt belangheb-bende de kritiek van de inspecteur op r.o. 4.5 van die uitspraak. Het gaat in de onderhavige procedure om bepaling van de totaalwinst, niet om die van de jaarwinst. Behoudens deze elementen acht belanghebbende de door de rechtbank gevolgde redenering in overeenstem-ming met haar standpunt.
Op grond van de tekst van artikel 10a van de Wet is de valutawinst ter zake van een 10a-lening onbelast. “Noch de jurisprudentie waarvan artikel 10a Wet Vpb beoogt de codificatie te zijn, noch de wetsgeschiedenis van die bepaling, verschaft [daarvoor] een verklaring”, aldus gemachtigde. Er is geen reden om van de tekst van de wet af te wijken. In dit verband ziet belanghebbende een parallel met r.o. 3.2 van het arrest HR 21 november 2008, nr. 44.044, BNB 2009/42.
In verband met haar subsidiaire stelling (saldering) heeft belanghebbende het arrest HR 16 januari 2009, nr. 43.612, BNB 2009/94, ter sprake gebracht. Belanghebbende acht dit arrest voor de onderhavige zaak echter niet rechtstreeks van belang, in het bijzonder niet omdat in de onderhavige zaak geen sprake is van een schending van Europees recht.
4.5.1.
Artikel 10a, tweede lid, van de Wet luidt in het onderhavige jaar – voor zover van belang – als volgt:
“2. Bij het bepalen van de winst komen voorts niet in aftrek renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen (…) verschuldigd aan een verbonden lichaam (…), voor zover de geldlening verband houdt met één van de volgende rechtshandelingen:
(…)
- b.
een verwerving van – daaronder begrepen storting op – (…) schuldvorderingen die bij de schuldenaar feitelijk functioneren als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, op een verbonden lichaam, behoudens voor zover een wijziging wordt aangebracht in het uiteindelijke belang dan wel de uiteindelijke zeggenschap in dat lichaam;”
4.5.2.
De staatssecretaris van Financiën heeft zich over de onderhavige kwestie als volgt uitgelaten:
“12. Vraag: Hoewel rentekosten in verband met buitenlandse deelnemingen niet langer zullen worden getroffen door de aftrekbeperking van art. 13, lid 1 Wet Vpb. is het mogelijk dat zij van aftrek zijn uitgesloten door de werking van art. 10a Wet Vpb. (bijvoorbeeld omdat de lening verband houdt met een interne verhanging). In dit verband is nog steeds niet duidelijk in hoeverre deze bepaling uitwerkt op valutaresultaten. De CDA-fractie verzoekt de staatssecretaris van de gelegenheid gebruik te maken om te bevestigen dat toepassing van art. 10a Wet Vpb. enerzijds met zich brengt dat valutaverliezen en rentekosten niet-aftrekbaar zijn, maar anderzijds dat eventuele valutawinsten zijn vrijgesteld.
Antwoord: Artikel 10a is een antimisbruikbepaling, gericht tegen uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag door kunstmatig gecreëerde geldleningen. Gelet op de strekking van deze bepaling ligt het niet voor de hand om positieve valutaresultaten van heffing vrij te stellen.” (Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 34, vraag 12, V-N 2003/57.18).
4.6.1.
Voorzover de rechtbank heeft bedoeld dat de lening een hybride karakter heeft en/of als eigen vermogen moet worden aangemerkt (uitspraak rechtbank r.o. 4.1, laatste volzin, r.o. 4.2, vierde volzin, r.o. 4.3, laatste volzin) volgt het Hof partijen in hun kritiek op dit oordeel.
De vraag of een lening fiscaalrechtelijk als lening dan wel als kapitaal moet worden aange-merkt gaat aan de toepassing van artikel 10a van de Wet vooraf (verg. ook Kamerstukken II 1995/96, nr. 5, blz. 32 en 33). De lening is voor belanghebbende geen eigen vermogen, maar – zowel civiel- als fiscaalrechtelijk – een lening. De toepassing van artikel 10a van de Wet ter zake van de uit hoofde van deze lening verschuldigde rente doet aan de kwalificatie van die lening als lening dan ook niet af. Evenmin maakt de bestemming van de lening deze tot een hybride geldverstrekking. Dit een en ander is tussen partijen niet in geschil.
Voorts kan het Hof de redenering van de rechtbank in de laatste volzin van r.o. 4.3 niet volgen omdat, als wordt uitgegaan van de wens van de wetgever om (negatieve) valuta-resultaten onder het bereik van artikel 10a van de Wet te brengen, de (mogelijke) onvoor-spelbaarheid daarvan op zichzelf niet aan de toepassing van die bepaling in de weg behoeft te staan.
4.6.2.
Hetgeen hiervoor is overwogen doet niet af aan de motivering die de rechtbank overigens aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd en die in essentie erop neerkomt dat de tekst van artikel 10a, eerste lid, van de Wet inhoudt dat zowel positieve als negatieve valutaresultaten uit hoofde van een 10a-lening bij de bepaling van de belastbare winst buiten aanmerking moeten worden gelaten en dat doel en strekking van de Wet daaraan niet in de weg staan.
4.6.3.
Vooropgesteld zij dat artikel 10a van de Wet beoogt te voorkomen dat de Nederlandse heffingsgrondslag wordt uitgehold doordat een Nederlandse vennootschap in concernver-band een leenschuld is aangegaan waarvoor het ontgaan van (haar) vennootschapsbelasting de doorslaggevende beweegreden vormt. Als het gaat om de vraag wat in het onderhavige geval onder de term “renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen –” moet worden verstaan, stelt het Hof voorop dat deze term de functie heeft het object van de aftrekbeper-king aan te duiden. In het licht van de ratio van artikel 10a van de Wet, te weten het waar-borgen van de grondslag voor de heffing van vennootschapsbelasting, hebben de woorden ‘niet in aftrek’ in artikel 10a, tweede lid, van de Wet als betekenis dat de belastbare winst met de desbetreffende post wordt verhoogd, wat ook verder de uitleg is van de term “renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen –”.
4.6.4.
Wat betreft de fiscale gevolgen van een valutaresultaat ter zake van de aflossing/ omzetting van een schuld geldt als hoofdregel dat dit resultaat op de voet van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 8 van de Wet als voordeel uit onderneming tot de belastbare winst moeten worden gerekend.
4.6.5.
De vraag is nu of dit anders is indien het gaat om een positief valutaresultaat dat is gerealiseerd bij de aflossing/omzetting van een lening als bedoeld in artikel 10a van de Wet. Op basis van de tekst van artikel 10a, tweede lid, van de Wet moet worden aangenomen dat ook een positief valutaresultaat tot het object van de in artikel 10a van de Wet opgenomen aftrekbeperking kan behoren. Het woord ‘resultaat’ kan taalkundig immers zowel een positief als een negatief valutaresultaat inhouden. De parlementaire geschiedenis van artikel 10a van de Wet biedt geen uitsluitsel omtrent de vraag of het de bedoeling van de wetgever is geweest om bij de toepassing van artikel 10a van de Wet uitsluitend negatieve valutaresul-taten in aanmerking te nemen. De onder 4.5.2 opgenomen uitlating van de staatssecretaris van Financiën acht het Hof in dit verband van betrekkelijk geringe betekenis, omdat deze geen deel uitmaakt van de wordingsgeschiedenis van de Wet van 13 december 1996 tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het versterken van de fiscale infrastructuur, Stb. 1996, 651.
4.6.6.
Waar het gaat om de betekenis van de term ‘valutaresultaten’ is aldus naar het oordeel van het Hof sprake van een discrepantie tussen de door de inspecteur en de staatssecretaris van Financiën gewenste uitleg van de Wet enerzijds en de tekst van de Wet anderzijds, zonder dat de parlementaire geschiedenis hierover uitsluitsel biedt. Wel bieden, zoals is over-wogen onder 4.6.3, de woorden ‘niet in aftrek’ een kader, in die zin dat het object van de aftrekuitsluiting niet een (gebruikelijk) de winst verhogend (positief) bedrag kan zijn. Binnen dit kader en bezien in het licht van zijn strekking als antimisbruikbepaling dient de onzekerheid met betrekking tot de juiste uitleg van artikel 10a, tweede lid, van de Wet niet eenzijdig in het nadeel van belanghebbende uit te vallen, zoals het geval zou zijn indien het standpunt van de inspecteur zou worden gevolgd. Een redelijke uitleg van artikel 10a, tweede lid, aanhef, van de Wet houdt naar het oordeel van het Hof in dat daarbij ook met een positief valutaresultaat rekening wordt gehouden, voorzover dit in het desbetreffende jaar niet hoger is dan de verschuldigde rente en/of een negatief valutaresultaat ter zake van de desbetref-fende lening. Een dergelijke uitleg vindt ook steun in de woorden ‘daaronder begrepen’ in artikel 10a, tweede lid, aanhef, van de Wet. Hierbij neemt het Hof voorts in aanmerking dat in voorkomende gevallen, indien in een eerder jaar ter zake van de 10a-lening negatieve valutaresultaten van aftrek zijn uitgezonderd, latere positieve valutaresultaten op grond van – naar het Hof de inspecteur heeft begrepen – door de Belastingdienst gevoerd beleid met die eerdere negatieve valutaresultaten kunnen worden gesaldeerd. In zo verre wordt in de uitvoering van de Wet al in meer of mindere mate rekening gehouden met de – (ook) in de ogen van de Belastingdienst – klaarblijkelijk niet (geheel) volkomen formulering van artikel 10a van de Wet.
4.6.7.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat van het op de lening gerealiseerde koersresultaat een gedeelte gelijk aan de over die lening verschuldigde rentelast ten bedrage van € 490.880, met toepassing van artikel 10a, tweede lid, van de Wet niet tot de belastbare winst dient te worden gerekend. De door de inspecteur vastgestelde belastbare winst dient derhalve met € 490.880 tot € 3.531.396 (= € 4.022.276 -/- € 490.880) te worden verlaagd.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, dat ook de uitspraak van de inspecteur moet worden vernietigd en dat het Hof, doende wat de inspecteur heeft behoren te doen, de aanslag zal handhaven op nihil, het verlies van 2004 zal handhaven op € 0 en het te verrekenen verlies van 2000 zal vaststellen op € 3.531.396.
5. Kosten
Nu belanghebbende zich heeft dienen te verweren tegen het door de inspecteur ingestelde hoger beroep en de uitspraak op bezwaar ook naar het oordeel van het Hof niet in stand blijft, zijn in beginsel termen aanwezig om de inspecteur te veroordelen tot een vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende evenwel uitdrukkelijk van deze vergoeding afgezien, zodat er geen veroordeling in de proceskosten zal volgen.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de vernietiging van de
uitspraak op het bezwaar, de vernietiging van de verliesverrekeningsbeschikking en de
beslissing betreffende het griffierecht;
- -
handhaaft de aanslag op een, berekend naar een belastbaar bedrag van nihil;
- -
handhaaft de beschikking vaststelling verlies van het jaar 2004 op € 0;
- -
stelt het in 2004 verrekende verlies van voorgaande jaren vast op € 3.531.396; en
- -
bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 448.
Aldus gedaan door mrs. E.F. Faase, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier.
De beslissing is op 1 juli 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1..
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.