HR, 19-03-1997, nr. 31 685
ECLI:NL:HR:1997:AA2127
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-1997
- Zaaknummer
31 685
- LJN
AA2127
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2127, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑03‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1997/148 met annotatie van J.E.A.M. VAN DIJCK
V-N 1997/1470, 11 met annotatie van Redactie
Uitspraak 19‑03‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 mei 1995 betreffende na te melden aan X over het jaar 1983 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof Aan X is aanvankelijk voor het jaar 1983 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.484,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 115.409,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 50 percent is kwijtgescholden. X is van de navorderingsaanslag en het besluit tot gedeeltelijke kwijtschelding in beroep gekomen bij het Hof, waarop de Inspecteur bij beschikking van 6 februari 1992 ambtshalve de verhoging geheel heeft kwijtgescholden. X is overleden op 29 oktober 1993. De erven hebben de procedure voortgezet. Het Hof heeft de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 86.896,--, zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Het in cassatie bestreden oordeel van het Hof houdt, kort samengevat, in dat bij de uitgifte van de onderhavige spaarbiljetten tussen particuliere beleggers als belanghebbende en de NV Crediet- en Depositokas (hierna: CDK-bank) een rechtsverhouding was ontstaan die inhield dat CDK-bank na verloop van 2 jaar per spaarbiljet ƒ 10.000,-- moest uitbetalen aan de belegger die daarvoor een kleiner geldbedrag aan B B.V. had afgedragen en dat voor de belegger met betrekking tot het verschil tussen die bedragen sprake was van als disconto genoten rente. 3.2. Grondslag voor dit oordeel vormt het aan een aantal door het Hof nader omschreven feiten ontleende, door belanghebbende niet ontzenuwde, vermoeden dat CDK-bank als gevolg van onderling overleg met B BV - dus met wetenschap en instemming van beide -, telkens op initiatief aan B BV spaarbiljetten uitgaf zodra B BV een particuliere belegger als geïnteresseerde had aangezocht, op grond van het verkoopargument en met het oogmerk dat de particuliere belegger een belastingvrij rendement zou behalen door niet de op de spaarbiljetten vermelde prijs aan CDK-bank te betalen maar een lagere prijs aan B BV tegen afstand aan B BV van het op het spaarbiljet vermelde rentebedrag, een en ander ingekleed in de vorm van vruchtgebruik en blooteigendom van het spaarbiljet. 3.3. Voor het aannemen van dit vermoeden heeft het Hof onder meer redengevend geoordeeld zijn - in cassatie niet bestreden - vaststelling dat het gebruikelijk was dat kort na de uitgifte van een spaarbiljet en de verkoop van de blooteigendom daarvan aan een particuliere belegger de rente werd geïnd door een tegoedschrijving op de rekening-courant van B BV bij CDK-bank en dat de bank hiervan aanstonds op de hoogte was. In die vaststelling, gelezen in verband met de onder 3.2 samengevatte overweging over het onderling overleg van B BV en de CDK-bank, ligt het oordeel besloten dat CDK-bank al bij de uitgifte van de spaarbiljetten wist, althans ervan uitging, dat de rente vrijwel aanstonds na de uitgifte moest worden betaald. Voor zover de beide middelen erover klagen dat het Hof niet heeft vastgesteld dan wel niet in zijn oordeel heeft betrokken of dat laatste het geval was, falen zij derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voorts is het onder 3.1 weergegeven oordeel van het Hof bij dit uitgangspunt juist. 3.4. Ook overigens kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 maart 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.