HR, 05-01-2000, nr. 34 974
ECLI:NL:HR:2000:AA4061
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-2000
- Zaaknummer
34 974
- LJN
AA4061
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4061, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑01‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 11 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
WFR 2000/38
V-N 2000/9.17 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/75 met annotatie van dr. A. van Dongen
Uitspraak 05‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 34974
5 januari 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 oktober 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 november 1991 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 9.022,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende verhuurt aan derden op een terrein te R loodsen en een tiental in 1991 voor f 2.700,-- exclusief omzetbelasting per stuk gekochte zeecontainers, welke in een aaneengesloten rij op het terrein zijn geplaatst. Elke container heeft een tussenmeter voor de registratie van het gebruik van elektra. In de nabijheid van de containers is op het terrein een watertappunt aanwezig. De huur van een container bedraagt f 200,-- per maand.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de verhuur van de containers artikel 11, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), zoals die bepaling destijds luidde, toepassing mist. Daartoe heeft het Hof overwogen: dat containers als de onderhavige oorspronkelijk een functie hebben in het vervoer van roerende zaken en niet naar aard en inrichting bestemd zijn om op dezelfde plaats te blijven; dat belanghebbende de tien containers als afzonderlijke objecten op het terrein heeft geplaatst zonder duurzame verbinding met de grond of enige opstal; dat de aansluiting van de containers op de stroomvoorziening van een naburige opstal onvoldoende is om te spreken van een duurzame verbinding; dat naar het oordeel van het Hof de containers dan ook zijn aan te merken als roerende zaken; dat de bedoeling van belanghebbende om de containers niet te verplaatsen onvoldoende is om tot een ander oordeel te komen.
Aangezien naar ‘s Hofs oordeel de huurders de containers met name hebben gehuurd om te voorzien in hun behoefte aan een afsluitbare en overdekte opslagmogelijkheid en voor hen de mogelijkheid gebruik te maken van enkele vierkante meters terrein niet werkelijk van belang is, heeft het Hof geen reden gezien de door de huurders betaalde vergoeding te splitsen in een bedrag voor het gebruik van de grond en een bedrag voor de huur van de container. De gehele betaling heeft het Hof dan ook een vergoeding voor het ter beschikking stellen van een roerende zaak geacht.
3.3. Het middel voert terecht aan dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat containers naar aard en inrichting niet bestemd zijn om op dezelfde plaats te blijven. Daarmee heeft het Hof immers miskend dat het gaat om de vraag of de onderhavige containers in de gegeven omstandigheden duurzaam met de grond verenigd zijn. Daarbij komt het mede aan op de kenbare bedoeling van belanghebbende zoals deze uit vorenbedoelde omstandigheden blijkt (HR 31 oktober 1997, nr. 16404, NJ 1998, 97, eveneens gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1997, blz. 4334).
Uit ’s Hofs uitspraak blijkt niet of en waarom het Hof van oordeel is dat de bedoeling van belanghebbende om de containers niet te verplaatsen onvoldoende kenbaar is, zodat het Hof zijn beslissing niet toereikend heeft gemotiveerd.
Het middel slaagt derhalve ook in zoverre.
3.4. Voorzover het middel zich keert tegen het oordeel dat voor de huurders de mogelijkheid gebruik te maken van enkele vierkante meters terrein niet werkelijk van belang is, faalt het, aangezien dit oordeel als van feitelijke aard is voorbehouden aan het Hof. Het is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.5. ’s Hofs uitspraak kan gezien het hiervóór in 3.3 overwogene niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 5 januari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Vliet, Hammerstein en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.