HR, 23-12-2005, nr. 41 253
ECLI:NL:HR:2005:AU8536
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2005
- Zaaknummer
41 253
- LJN
AU8536
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU8536, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AR2629
- Vindplaatsen
BNB 2006/242 met annotatie van J.W. Zwemmer
Belastingadvies 2006/2.4
V-N 2006/4.14 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Art. 20i, lid 2, Wet IB 1964; Invloed van werknemersparticipatieplan op de waarde van aandelen.
Nr. 41.253
23 december 2005
wv
gewezen op het beroep in cassatie van X te T (Verenigd Koninkrijk), domicilie gekozen hebbende te U, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 augustus 2004, nr. BK-03/03565, betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 20i, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Bij beschikking van 27 augustus 1999 heeft de Inspecteur de verkrijgingsprijs van aandelen welke tot een door belanghebbende gehouden aanmerkelijk belang behoren, vastgesteld op ƒ 7.088.250. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, is de verkrijgingsprijs bij uitspraak van de Inspecteur vastgesteld op ƒ 6.637.268.
Vervolgens heeft de Inspecteur bij beschikking van 23 juni 2000 de verkrijgingsprijs van deze aandelen nader vastgesteld op ƒ 708.825, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen laatstbedoelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak van dit hof van 18 februari 2002 is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 12 december 2003, nr. 38151, BNB 2004/213, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft voor zijn oordeel dat niet valt in te zien dat belanghebbende de Inspecteur omtrent het bestaan van het Participatieplan had moeten inlichten als redengeving gehanteerd dat voor de vaststelling van de waarde per 1 januari 1997 van de desbetreffende aandelen uitgegaan mocht worden van de uiteindelijke verkoopprijs. In zijn verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk is waarom het Participatieplan voor die vaststelling geen betekenis had.
3.2. Na verwijzing heeft het Hof voor de beoordeling van de waarde van de aandelen op 1 januari 1997 beslissend geacht de
toestand zoals die op dat tijdstip was en de toen bestaande verwachtingen omtrent toekomstige feiten en omstandigheden die voor de waardebepaling van betekenis zijn. Het Hof heeft vervolgens als relevante omstandigheden in aanmerking genomen het negatieve eigen vermogen van B Holding BV, een kwijtschelding door ING Bank en een inkoop van eigen aandelen door B om niet, alle in het jaar 1996. Voorts heeft het Hof in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat de participanten bereid zouden zijn het Participatieplan te beëindigen in geval een goed bod op de aandelen B zou worden uitgebracht, maar tevens dat niet aannemelijk was dat op 1 januari 1997 uitzicht bestond op een overname tegen een prijs boven de Performance Prijs, als gedefinieerd in het Participatieplan.
3.3. Voor de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van de onderhavige aandelen moet worden uitgegaan van de verkoopprijs, zijnde de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald. Nu op 1 januari 1997 - in het geval van een goed bod op de aandelen - bereidheid bestond het Participatieplan te beëindigen, is voor de onderhavige aandelen daarbij in aanmerking te nemen de objectieve kans dat zij niet binnen de restricties van het Participatieplan maar in het kader van de verkoop van het gehele aandelenpakket zullen worden aangeboden. Voor het bepalen van die kans is niet slechts van belang of op dat moment uitzicht bestond op een verkooptransactie in de nabije toekomst, maar ook of in het algemeen in het marktsegment waarin de vennootschap werkzaam is, belangstelling bestond voor de overname van bedrijven als die van de vennootschap. Als het Hof bij zijn oordeel uitsluitend is uitgegaan van het mogelijk bestaan van uitzicht op overname op korte termijn, heeft het een onjuiste rechtsopvatting gebezigd. Als het mede in aanmerking heeft genomen of in het betrokken marktsegment in het algemeen belangstelling als hiervoor bedoeld bestond, is zijn oordeel, ook in het licht van de overname die in de tweede helft van 1997 heeft plaatsgevonden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het eerste middel, waarin ligt besloten de klacht dat het Hof ten onrechte het bestaan van de objectieve kans op de verkoop van de onderhavige aandelen zonder de restricties van het Participatieplan buiten aanmerking heeft gelaten, treft doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3.4. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van de gedingen voor het Gerechtshof te Amsterdam en het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2005.