HR, 07-02-2001, nr. 36 103
ECLI:NL:HR:2001:AA9844
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2001
- Zaaknummer
36 103
- LJN
AA9844
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AA9844, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑02‑2001; (Cassatie)
- Wetingang
art. 11 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
BNB 2001/159 met annotatie van M.E. VAN HILTEN
FED 2001/217 met annotatie van R.N.G. VAN DER PAARDT
WFR 2001/195, 1
V-N 2001/11.22 met annotatie van Redactie
Uitspraak 07‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. 36103
7 februari 2001
RP
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 17 maart 2000, nr. BK-99/01441, betreffende het bedrag dat door de gemeente Amsterdam als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak 1 oktober 1995 tot en met 31 december 1995.
1. Aangifte en bezwaar
Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van f 233.228,-- aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf van belasting te verlenen.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak van dit hof van 16 april 1998 is op het beroep van de Staatssecretaris bij arrest van de Hoge Raad van 28 april 1999, nr. 34448, BNB 1999/374, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en een teruggaaf van belasting verleend tot een bedrag van f 229.517,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
4. Ambtshalve beoordeling van ’s Hofs uitspraak
4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende voor het liggeld van woonschepen verleende dienst als economische activiteit dient te worden aangemerkt, ter zake waarvan belanghebbende optreedt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Het Hof heeft deze dienst aangemerkt als de verhuur van een onroerende zaak en voorts geoordeeld dat deze dienst bestaat uit de enkele verhuur van een onroerende zaak, in de zin dat belanghebbende weinig tot geen bemoeienis heeft met de ligplaatsen, en de ligplaatsen kennelijk speciaal en bij uitsluiting zijn bestemd om te worden aangewend ten behoeve van een min of meer permanente woongelegenheid op het water, zodat deze dienst mede in het licht van hetgeen is verwoord in artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel b, punt 5, van de Wet omtrent het gebruik van onroerende zaken als woning, niet kan worden gerangschikt onder de diensten, bestaande in de verhuur van ligplaatsen voor vaartuigen. De in punt 3 van voormelde wetsbepaling opgenomen uitzondering op de vrijstelling mist - aldus het Hof - toepassing.
4.2. De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende weliswaar een dienst aan de gebruiker van een woonschip bewijst, maar dat deze dienst niet kan worden aangemerkt als de verhuur van een onroerende zaak, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een terbeschikking stellen door belanghebbende. ’s Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6 . Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van het Hof, bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.E. de Moor, F.W.G.M. van Brunschot en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 2001.