HR, 21-11-2008, nr. 43930
ECLI:NL:PHR:2008:BC3696, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-11-2008
- Zaaknummer
43930
- LJN
BC3696
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC3696, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC3696
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2007:BA2984, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2008:BC3696, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC3696
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2007:BA2984
- Vindplaatsen
BNB 2009/41 met annotatie van D.B. Bijl
FED 2009/76 met annotatie van G.J. VAN NORDEN
Belastingadvies 2009/1.10
V-N 2008/59.24 met annotatie van Redactie
BNB 2009/41 met annotatie van Bijl
Belastingadvies 2009/1.10
Uitspraak 21‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Kosten voor gemene rekening? Dienstverlenende activiteiten betreffende 'sales en marketing' en 'product development' te rangschikken onder artikel 6, lid 1, of onder artikel 6, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968?
Nr. 43.930
21 november 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X Limited te Z, Verenigd Koninkrijk, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 februari 2007, nr. 04/01319, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 21 januari 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraken van het Hof en van de Inspecteur en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 72.100.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft haar hoofdvestiging in het Verenigd Koninkrijk. Zij biedt via een in Nederland gelegen vaste inrichting tegen vergoeding levensverzekeringen aan op het Europese continent.
3.1.2. In 2001 is in Luxemburg de vennootschap B(hierna: B) opgericht. B omschrijft haar activiteiten in haar jaarrekeningen over 2001 en 2002 als volgt:
"The Company provides Sales en Marketing, Product Development and other ancillary services to entities within X."
3.1.3. Op 31 augustus 2001 hebben belanghebbende en B een overeenkomst ondertekend die onder meer inhoudt:
"1. B SARL, in this matter as such acting as an entrepreneur for the imposition of VAT, (...), after this denominated A.
2. The Dutch branch of X Limited (...), after this denominated as B.
After this both are denominated as "Parties".
Taken into consideration that:
•The Parties contemplate to perform Sales and Marketing as well as Product Development Services in relation to the insurance business conducted by the X Group;
•The Parties make expenses in relation with the before mentioned activities, as stated in appendix 1 of this agreement, which will be made for mutual account and risk of both Parties;
•The Parties wish to embed on which way these costs will be charged on by A to B;
•(...).
Have agreed as follows:
Article 1 Costs
1.1The costs as mentioned in appendix 1 of this agreement and possibly other costs (after this denominated as Costs) made by mutual decision of both Parties are being made by A for the mutual account of both Parties.
1.2(...).
1.3The in appendix 1 stated Costs shall be shared between both parties on the base of a fixed ratio, calculated by both Parties in advance, and which is stated in Appendix 2.
1.4(...)
1.5The before mentioned, in paragraph 1.3, fixed ratio can be changed if a third party joins the agreement, under the condition that both Parties agree in writing with this amendment one month before the entrance date of the new agreement. If one of the Parties does not agree with this amendment, the fixed ratio will remain applicable.
(...)
Appendix 1
Parties have acknowledged that in relation to the activities performed by each of them the costs occurred by Party A, in relation to the Sales and Marketing division, the product development division, including the belonging expense allowance will be shared by the parties involved by means of a fixed ratio.
Appendix 2
The ratio fixed between parties is:
Party A 7%
Party B 93%."
3.1.4. B heeft voor de periode 1 maart 2001 tot en met 31 december 2002 door middel van diverse 'invoices' onder de benamingen "Development Allowance", "Sale and Marketing Allowance", "Sales & Marketing" en "Development allowance for services rendered", bedragen aan belanghebbende in rekening gebracht, welke in totaal overeenkwamen met 93 percent van de door B in 2001 en 2002 gemaakte kosten. B heeft op deze 'invoices' geen omzetbelasting vermeld.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende omzetbelasting verschuldigd is over de op de `invoices' vermelde bedragen en de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Voor het Hof was primair in geschil of de door B aan belanghebbende in rekening gebrachte bedragen de doorberekening van voor gemene rekening gemaakte kosten vormen. Indien deze vraag ontkennend zou worden beantwoord, was voorts in geschil of de door B aan belanghebbende in rekening gebrachte bedragen diensten betroffen in de zin van artikel 6, lid 2, aanhef en letter d, onder 2 en/of 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), in welk geval de ter zake van die diensten verschuldigde omzetbelasting op grond van artikel 12, lid 3, van de Wet diende te worden geheven van belanghebbende.
3.3.1. Het Hof heeft met betrekking tot het primaire geschilpunt overwogen:
"4.2. Het Hof is van oordeel, dat in een situatie als de onderhavige, waarin de door B belopen kosten van sales en marketing en kosten van product development nagenoeg geheel, dat wil zeggen op een naar verhouding gering gedeelte na, aan de belanghebbende worden berekend niet sprake is van kosten die voor gemene rekening worden gedragen.
4.3. De overige stellingen van de Inspecteur ter zake van kosten voor gemene rekening, waaronder de stelling dat aan de kwalificatie van kosten van gemene rekening in de weg staat de omstandigheid dat B haar aandeel van 7% in de kosten doorberekent aan anderen, kunnen in het midden blijven.
4.4. Het (...) beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (...) van 29 april 2004, C-77/01,(EDM) (...) faalt, gelet op het feit, dat in de onderhavige zaak, anders dan in het vorenvermelde arrest, de belanghebbende een vergoeding betaalt aan B (zie r.o. 87 van vorenvermeld arrest).
4.5. Vraag I moet ontkennend worden beantwoord."
3.3.2. Voor zover de middelen zich met een rechts- en een motiveringsklacht richten tegen het hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof, wordt het volgende overwogen.
Vooropgesteld dient te worden dat van kosten voor gemene rekening sprake is indien kosten worden gemaakt ten behoeve van verschillende ondernemers die in eerste instantie door een van hen worden betaald en voor het werkelijke bedrag volgens een tevoren vaststaande verdeelsleutel over de bedoelde ondernemers worden omgeslagen, terwijl het risico van die kosten allen volgens de overeengekomen verdeelsleutel aangaat (zie HR 23 april 1997, nr. 32166, BNB 1997/301). In een zodanig geval hebben de omgeslagen kosten niet het karakter van een vergoeding in de zin van de Wet. Van kosten voor gemene rekening is geen sprake indien de ondernemer die de kosten betaalt niet een deel van de prestaties die zijn verworven, geniet dan wel de ondernemer die de kosten betaalt alle kosten aan de andere deelnemer(s) doorberekent zonder daarvan zelf een deel te dragen. De verhouding waarin kosten voor gemene rekening onder de deelnemende ondernemers worden verdeeld, dient voorts de grootte van ieders aandeel in de verworven prestaties te weerspiegelen.
Een kostenverdeling in de verhouding 93:7 staat niet in de weg aan de mogelijkheid dat sprake is van kosten voor gemene rekening in voormelde zin. 's Hofs andersluidende oordeel getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen zijn in zoverre gegrond.
3.4. De vraag of de door B aan belanghebbende in rekening gebrachte bedragen zien op diensten in de zin van artikel 6, lid 2, aanhef en letter d, onder 2 en 3, van de Wet, heeft het Hof bevestigend beantwoord.
Voor zover in de middelen wordt opgekomen tegen dit oordeel, zijn zij eveneens gegrond. Volgens het Hof heeft belanghebbende niet gesteld en is evenmin gebleken dat de door B gemaakte kosten van sales en marketing en kosten van product development werkzaamheden zouden betreffen die niet vallen onder de in artikel 6, lid 2, aanhef en letter d, onder 2 of 3, van de Wet bedoelde diensten. Omdat - aldus het Hof - evenmin is gesteld of gebleken dat B voor andere werkzaamheden dan de in artikel 6, lid 2, aanhef en letter d, onder 2 en 3, van de Wet bedoelde diensten aan belanghebbende bedragen in rekening heeft gebracht, heeft het Hof belanghebbendes stelling dat de door B ten behoeve van haar verrichte diensten zouden opgaan in andere diensten verworpen.
Echter, in het licht van de gemotiveerde stelling van belanghebbende dat de door B verrichte werkzaamheden naar hun aard en kenmerken als één vorm van dienstverlening 'sui generis' zijn te rangschikken onder artikel 6, lid 1, van de Wet, had het Hof een eigen oordeel moeten geven over het al of niet vallen van deze werkzaamheden onder die bepaling.
3.5. Ten slotte wordt in de middelen aangevoerd dat indien al sprake is van voor de omzetbelasting relevante prestaties die in Nederland plaatsvinden, de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet op deze diensten van toepassing is. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat het gestelde reeds voor het Hof is aangevoerd. De stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt. In zoverre falen de middelen.
3.6. Gelet op het hiervoor in 3.3.2 en 3.4 overwogene, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 428, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, A.R. Leemreis, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2008.
Conclusie 21‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Kosten voor gemene rekening? Dienstverlenende activiteiten betreffende 'sales en marketing' en 'product development' te rangschikken onder artikel 6, lid 1, of onder artikel 6, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968?
Nr. 43930
Derde kamer A
Omzetbelasting
tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002
Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 21 januari 2008 inzake:
X Limited
tegen
De staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
Belanghebbende, ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), is, onder meer via haar vaste inrichting in Nederland, actief in de verzekeringsbranche. Een gelieerde vennootschap in Luxemburg heeft bedragen in rekening gebracht aan de vaste inrichting. Belanghebbende meent dat deze bedragen, hetzij als verdeling van voor gemene rekening gemaakte kosten buiten het bereik van de btw(1) moeten blijven, hetzij als vergoeding voor diensten in de zin van artikel 6, eerste lid, van de Wet, niet in Nederland in de heffing dienen te worden betrokken. De Inspecteur en het Hof 's-Hertogenbosch denken daar anders over. In deze conclusie wordt ingegaan op het fenomeen 'kosten voor gemene rekening' en de gevolgen daarvan voor de btw. Daarnaast komt de toepassing van artikel 6 van de Wet aan de orde.
2. Feiten en procesverloop
2.1. X Limited (hierna: belanghebbende) is een private limited company, opgericht naar het recht van het Verenigd Koninkrijk. Zij biedt tegen vergoeding levensverzekeringsproducten aan op het Europese continent en is uit dien hoofde ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.
2.2. Belanghebbende heeft haar hoofdvestiging te Z (Verenigd Koninkrijk). Zij heeft daarnaast in R, Nederland, een vaste inrichting van waaruit ondernemersactiviteiten als bedoeld in 2.1 worden verricht (verder: de vaste inrichting)(2).
2.3. In het kader van een reorganisatie van het concern is in 2001 in Luxemburg de vennootschap B S.a.r.l. (verder: B) opgericht.(3) B omschrijft haar activiteiten in haar jaarrekeningen over 2001 en 2002 als volgt:
'The Company provides Sales en Marketing, Product Development and other ancillary services to entities within the X.'
2.4. Op 31 augustus 2001 hebben de vaste inrichting en B een overeenkomst ondertekend die, voor zover in cassatie relevant, als volgt luidt:
"1. B SARL, in this matter as such acting as an entrepreneur for the imposition of VAT, (...), after this denominated A.
2. The Dutch branch of X Limited (MvH: belanghebbende) (...), after this denominated as B.
After this both are denominated as "Parties".
Taken into consideration that:
* The Parties contemplate to perform Sales and Marketing as well as Product Development Services in relation to the insurance business conducted by the X;
* The Parties make expenses in relation with the before mentioned activities, as stated in appendix 1 of this agreement, which will be made for mutual account and risk of both Parties;
* The Parties wish to embed on which way these costs will be charged on by A to B;
* (...).
Have agreed as follows:
Article 1 Costs
1.1 The costs as mentioned in appendix 1 of this agreement and possibly other costs (after this denominated as Costs) made by mutual decision of both Parties are being made by A for the mutual account of both Parties.
1.2 (...).
1.3 The in appendix 1 stated Costs shall be shared between both parties on the base of a fixed ratio, calculated by both Parties in advance, and which is stated in Appendix 2.
1.4 (...)
1.5 The before mentioned, in paragraph 1.3, fixed ratio can be changed if a third party joins the agreement, under the condition that both Parties agree in writing with this amendment one month before the entrance date of the new agreement. If one of the Parties does not agree with this amendment, the fixed ratio will remain applicable.
(...)
Appendix 1
Parties have acknowledged that in relation to the activities performed by each of them the costs occurred by Party A, in relation to the Sales and Marketing division, the product development division, including the belonging expense allowance will be shared by the parties involved by means of a fixed ratio.
Appendix 2
The ratio fixed between parties is:
Party A 7%
Party B 93%."
2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de in 2.4 bedoelde overeenkomst (verder: de overeenkomst) werking heeft vanaf 1 maart 2001.
2.6. De in appendix 2 opgenomen verdeelsleutel is gebaseerd op het gegeven dat B werkzaamheden uitvoert voor anderen dan belanghebbende. Hierbij moet worden gedacht aan accounting, juridische en fiscale dienstverlening, en ontwikkeling van aangepaste verzekeringsproducten. Aan de vaste inrichting wordt 93% van de kosten toegerekend omdat zij verzekeringspolissen en (andere) verzekeringsproducten op nagenoeg alle markten op het Europese continent verkoopt.
2.7. Omtrent het karakter van de door B doorberekende kosten ontleen ik aan de motivering van het beroepschrift van belanghebbende in de procedure voor het Hof 's-Hertogenbosch(4) het volgende:
"(...)
2. De 7% van (MvH: de) voor rekening van B komende kosten worden vrijelijk in de eigen onderneming aangewend, namelijk ten behoeve van het verrichten van diverse diensten aan andere zelfstandige (Luxemburgse) ondernemingen.
(...)
Doorbelasting personeelskosten
(...) In het jaar 2001/2002 had B 40 mensen in dienst. De salariskosten zijn voor 93% aan de Nederlandse branche van X doorbelast, omdat de meeste activiteiten voor de verschillende businessactiviteiten van die branche zijn gebruikt. Een gedeelte van de business van B bestaat uit activiteiten voor de andere Europese vestigingen (bijvoorbeeld accounting, financial reporting, belasting en aangifte activiteiten). Deze activiteiten werden door dezelfde werknemers verricht, maar voor rekening voor (MvH: bedoeld zal zijn: 'van') B. (...) Het bovenstaande heeft ook gevolgen als bijvoorbeeld een medewerker ziek wordt. In deze situaties worden (93% van) de salariskosten namelijk nog steeds doorbelast aan de branche. (...) B neemt de directie en het ander personeel in dienst, maar de branche heeft hierbij ook zeggenschap. Een voorbeeld hiervoor (MvH: bedoeld zal zijn: 'hiervan') is dat als de branche van mening is dat een bepaalde medewerker niet aangenomen zou moeten worden (...) B deze persoon niet in dienst neemt.
Voor zover de kosten betrekking hebben op werknemers, hebben beide partijen dus zeggenschap over deze werknemers.
Doorbelasting van externe kosten
B maakt naast interne kosten, zoals salariskosten, uiteraard ook externe kosten in verband met de ontwikkeling van activiteiten op het gebied van levensverzekeringen, (...) B heeft deze diensten (voor 7%) nodig om haar dagelijkse ondernemersactiviteiten uit te voeren.
De Nederlandse branche heeft het grootste deel van deze activiteiten nodig (93%), omdat de Nederlandse branche de polissen en verzekeringsproducten op bijna alle markten in continentaal Europa levert.
Bovendien, hoewel de kosten in eerste instantie worden betaald door B, heeft de Nederlandse branche eveneens zeggenschap in de aankoop van deze diensten (gemeenschappelijke aanname van voorstellen van leveranciers voor gemeenschappelijke kosten etc.)."
2.8. Door de Inspecteur wordt het karakter van kosten als omschreven in de motivering van het beroepschrift (zie citaat onderdeel 2.7) als zodanig niet betwist. Wel stelt de Inspecteur (blz. 3 van het verweerschrift), voor zover van belang:
"Nog daargelaten dat de doorberekende kosten hoofdzakelijk betrekking [hebben] op loonkosten van werknemers die op de loonlijst staan bij B. Niet gesteld kan worden dat deze werknemers materieel ook in dienstbetrekking zijn bij X."
2.9. B heeft door middel van diverse 'invoices' onder de benamingen "Development Allowance", "Sale and Marketing Allowance", "Sales & Marketing" en "Development allowance for services rendered", tot een totaal van € 13.231.932 bedragen aan belanghebbende (c.q. de vaste inrichting) in rekening gebracht. Dit totaalbedrag vormt 93% van de door B in 2001 en 2002 gemaakte kosten.(5) B heeft op bedoelde nota's geen btw vermeld.(6)
2.10. Bij brief van 17 april 2003 heeft belanghebbende de Inspecteur(7) geïnformeerd dat B haar over de jaren 2001 en 2002 bedragen heeft gefactureerd, ter zake waarvan zij geen btw op aangifte heeft voldaan, omdat belanghebbende van mening is dat het hier de toedeling van voor gemene rekening gemaakte kosten betreft.
2.11. De Inspecteur deelde vorenvermelde opvatting van belanghebbende omtrent de doorberekende kosten niet en heeft met dagtekening 28 oktober 2003(8) over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag ten bedrage van € 3.576.713 aan btw opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
3. Geschil voor het Hof
3.1. Voor het Hof 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) was primair in geschil (i) of de door B aan de vaste inrichting in rekening gebrachte bedragen, de (buiten het bereik van btw blijvende) doorberekening van voor gemene rekening gemaakte kosten vormden. Indien deze vraag ontkennend zou worden beantwoord, was voorts in geschil, (ii) of de door B aan de vaste inrichting in rekening gebrachte bedragen vergoedingen vormden voor door haar verrichte diensten in de zin van artikel 6, tweede lid, onderdeel d, ten tweede en/of ten derde, van de Wet, in welk geval de ter zake verschuldigde btw op grond van artikel 12, derde lid, van de Wet diende te worden geheven van belanghebbende.
3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de onder (i) bedoelde vraag overwogen:
"4.2. Het Hof is van oordeel, dat in een situatie als de onderhavige, waarin de door B belopen kosten van sales en marketing en kosten van product development nagenoeg geheel, dat wil zeggen op een naar verhouding gering gedeelte na, aan de belanghebbende worden berekend niet sprake is van kosten die voor gemene rekening worden gedragen.
4.3. De overige stellingen van de Inspecteur ter zake van kosten voor gemene rekening, waaronder de stelling dat aan de kwalificatie van kosten van gemene rekening in de weg staat de omstandigheid dat B haar aandeel van 7% in de kosten doorberekent aan anderen, kunnen in het midden blijven.
4.4. Het (...) gedane beroep op het arrest (...) (EDM) (...) faalt, gelet op het feit, dat in de onderhavige zaak, anders dan in het vorenvermelde arrest, de belanghebbende een vergoeding betaalt aan B (zie r.o. 87 van vorenvermeld arrest).
4.5. Vraag I moet ontkennend worden beantwoord."
3.3. De vraag of, nu de doorberekende kosten naar 's Hofs oordeel niet als voor gemene rekening gemaakte kosten konden worden aangemerkt, de door B aan de vaste inrichting in rekening gebrachte bedragen als vergoeding voor diensten in de zin van artikel 6, tweede lid, onderdeel d, ten tweede en/of ten derde, van de Wet waren aan te merken, heeft het Hof bevestigend beantwoord. Het Hof overwoog daartoe, voor zover van belang:
"4.9. Gesteld noch gebleken is, dat de door B gemaakte kosten van sales en marketing en kosten van product development werkzaamheden zouden betreffen, die niet vallen onder de in artikel 6, tweede lid, aanhef, onderdeel d, ten tweede respectievelijk ten derde van de Wet OB 1968 bedoelde diensten.
4.10. De belanghebbende heeft tegenover de onder 4.7 vermelde stellingen van de Inspecteur niet gesteld, en evenmin is gebleken, dat B andere werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de belanghebbende dan de in artikel 6, tweede lid, aanhef, onderdeel d, ten tweede en ten derde van de Wet OB 1968 bedoelde diensten. Evenmin is gesteld of gebleken dat B ter zake van andere werkzaamheden dan de in artikel 6, tweede lid, aanhef, onderdeel d, ten tweede en ten derde van de Wet OB 1968 bedoelde diensten aan de belanghebbende bedragen in rekening zou hebben gebracht. Belanghebbendes stelling dat de door B ten behoeve van haar verrichte in artikel 6, tweede lid, aanhef, onderdeel d, ten tweede en ten derde van de Wet OB 1968 bedoelde diensten zouden opgaan in andere, niet onder artikel 6, tweede lid, aanhef, onderdeel d, ten tweede en/of ten derde van de Wet OB 1968 vallende, diensten faalt reeds hierom.
4.11. Voor zover de belanghebbende (...) heeft willen betogen dat de door B verleende diensten als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef, onderdeel d, ten tweede en ten derde van de Wet OB 1968 niet onder deze bepalingen kunnen worden gerangschikt ook als deze diensten niet opgaan in andere, niet onder artikel 6, tweede lid, aanhef, onderdeel d, ten tweede en ten derde van de Wet OB 1968 vallende, diensten, maar tezamen één dienst zouden vormen waarvan de plaats van dienstverlening zou worden bepaald door artikel 6, eerste lid van de Wet OB 1968 overweegt het Hof als volgt. Naar het oordeel van het Hof is, daargelaten of sprake is van één dienst, buiten redelijke twijfel, dat wanneer sprake zou zijn van één hoofddienst, die als kenmerkende elementen heeft de in artikel 6, tweede lid, aanhef, onderdeel d, ten tweede en ten derde van de Wet OB 1968 opgesomde activiteiten, ook in dat geval de plaats van dienstverlening op de voet van artikel 6, tweede lid, aanhef, van de Wet OB 1968 in Nederland is gelegen."
3.4. Bij uitspraak van 14 februari 2007(9) heeft het Hof het beroep ongegrond verklaard.
4. Geschil in cassatie
Belanghebbende heeft op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het beroep strekt tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 72.100 aan btw. De door belanghebbende aangevoerde rechts- en motiveringsklachten kunnen als volgt worden uitgesplitst. In de eerste plaats bestrijdt belanghebbende 's Hofs oordeel dat de door B doorberekende kosten niet als kosten voor gemene rekening zijn aan te merken, omdat de door B belopen kosten nagenoeg geheel (voor 93%) aan de vaste inrichting worden doorberekend. Volgens belanghebbende introduceert het Hof hiermee een nieuwe eis waarvoor geen steun is te vinden in het recht.
Het oordeel van het Hof dat B aan belanghebbende diensten heeft verricht in de zin van artikel 6, tweede lid, onderdeel d, ten tweede en ten derde, van de Wet bestrijdt belanghebbende met zowel rechts- als motiveringsklachten. In de eerste plaats acht belanghebbende de beslissing van het Hof dat B diensten onder bezwarende titel jegens belanghebbende heeft verricht, onbegrijpelijk of in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast legt het Hof in de visie van belanghebbende een onjuist criterium aan bij zijn oordeel dat de aan belanghebbende (c.q. de vaste inrichting) verrichte diensten, diensten zijn in de zin van artikel 6, tweede lid, onderdeel d, ten tweede en ten derde van de Wet en bovendien is dit oordeel volgens belanghebbende onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Ten slotte, zo voert belanghebbende, in cassatie voor het eerst, aan, is - indien al sprake is van voor de btw relevante prestaties die in Nederland plaatsvinden - de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de Wet op deze diensten van toepassing.
5. Beschouwing
Ambtshalve: bevoegdheid van het Hof
5.1. Blijkens de aanhef van de hofuitspraak is belanghebbende gevestigd te Z (Verenigd Koninkrijk) en heeft zij hier te lande domicilie gekozen te Q. Belanghebbende beschikt in Nederland echter over een vaste inrichting in R.
5.2. De relatieve competentie van gerechtshoven in belastingzaken wordt bepaald door artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), op grond van welke bepaling het gerechtshof(10) van het rechtsgebied waarbinnen de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft, bevoegd is. Indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, is ingevolge de tweede volzin van bedoelde bepaling het gerechtshof bevoegd binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft. Mijns inziens kan ervan uit worden gegaan dat de locatie van de vaste inrichting van belanghebbende in R als woonplaats van belanghebbende in Nederland kan worden aangemerkt. Ik leid dat af uit het bepaalde in de artikelen 1:10, tweede lid, en 1:14 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge eerstbedoelde bepaling heeft een rechtspersoon zijn woonplaats waar hij volgens wettelijk voorschrift of volgens zijn statuten of reglementen zijn zetel heeft. Artikel 1:14 BW vult deze bepaling aan in die zin dat daarin is bepaald dat een persoon die een kantoor of een filiaal houdt, ten aanzien van 'aangelegenheden die dit kantoor of dit filiaal betreffen' mede aldaar woonplaats heeft. Hoewel artikel 1:14 BW - anders dan artikel 1:10, tweede lid, BW - de term 'persoon' hanteert, kan uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 1972, NJ 1973/16 worden afgeleid dat artikel 1:14 BW ook op rechtspersonen betrekking heeft. Nu het in de onderhavige casus een aangelegenheid betreft die de vaste inrichting aangaat - zij heeft immers betrekking op de gevolgen voor de btw van de doorberekening van kosten door B aan de vaste inrichting - moet R in deze zaak als woonplaats van belanghebbende worden aangemerkt. Gelet op het bepaalde in artikel 8:7, tweede lid, van de Awb was het Hof derhalve de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep in eerste aanleg.
Kosten voor gemene rekening
5.3. Belanghebbende grijpt in deze procedure primair het leerstuk van 'kosten voor gemene rekening' aan als argument dat zij terecht geen btw op aangifte heeft voldaan over de bedragen die zij aan B heeft betaald. Zij klaagt er primair over dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de door B aan de vaste inrichting berekende bedragen niet de (buiten de heffing blijvende) omslag van gemeenschappelijke kosten vormden.
5.4. Het leerstuk van kosten voor gemene rekening is typisch een product van Nederlandse jurisprudentie. Het is ontwikkeld onder het cumulatieve cascadestelsel(11) vanuit de gedachte dat er - ook buiten het bestaan van een fiscale eenheid - kan worden opgetreden 'binnen de eigen kring', dat wil zeggen niet in het economische verkeer. In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw is het leerstuk verder uitgewerkt onder de toepassing van het huidige btw-systeem. Het leerstuk houdt in dat kosten die worden gemaakt voor (een) activiteit(en) waarvan verschillende personen profijt hebben doch die in eerste instantie door één van hen betaald worden, zodanig gemeenschappelijk kunnen zijn dat de omslag van deze kosten door de betaler over alle betrokkenen niet de vergoeding vormt voor een prestatie door degene die in eerste instantie betaalt. De consequentie daarvan is dat de omslag van de kosten buiten het bereik van de (heffing van) btw blijft.
5.5. Een voorbeeld van toepassing van het leerstuk onder de werking van de Wet is de uitspraak van het Hof Amsterdam van 30 december 1985, nr. 2445/84 (BNB 1987/85). In het berechte geval ging het om een exploitante van een administratiekantoor die met een aantal aan haar gelieerde vennootschappen - met wie zij wegens het ontbreken van voldoende economische verwevenheid(12) geen fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet vormde - was overeengekomen dat zij het personeel, belast met de werkzaamheden ten behoeve van elk hunner, in dienst nam en tevens alle kosten in verband met de huisvesting en het kantoor houden zou voldoen, maar dat deze kosten door alle betrokken vennootschappen gedragen zouden worden. Het Hof Amsterdam oordeelde, voor zover hier van belang, als volgt:
"Gelet op de sub factis vermelde feiten en omstandigheden is de verwevenheid tussen belanghebbende en de andere vennootschappen naar 's Hofs oordeel zodanig dat de financiële afwikkeling van die overeenkomst - bestaande uit het in rekening brengen van een aandeel in de kosten aan laatstbedoelde vennootschappen - het karakter heeft van een verdeling van kosten die voor gezamenlijke rekening gemaakt zijn. Dit houdt in dat de door belanghebbende aan Assurantiekantoor X BV op grond van een dergelijke overeenkomst in rekening gebrachte bedragen niet de vergoeding vormen voor door belanghebbende aan die vennootschap verleende diensten."
Tegen deze uitspraak is geen beroep in cassatie ingesteld. Datzelfde geldt voor de uitspraak van het Hof Amsterdam van 11 september 1990, nr. 4431/89 (JOB(13) 1991/12), waarin het Hof Amsterdam nogmaals oordeelde - deze keer in verband met de doorberekening van kosten met betrekking tot een door een gemeente en een kerkgenootschap gezamenlijk gesticht en geëxploiteerd wijkcentrum - dat de doorberekening van kosten een doorberekening van rechtstreeks voor gemene rekening gemaakte kosten was en niet van een vergoeding voor verrichte prestaties.
5.6. In een aantal, omstreeks dezelfde tijd als de vorenvermelde uitspraken van het Hof Amsterdam gewezen arresten, verwierp de Hoge Raad daarentegen telkens de door de desbetreffende belanghebbenden ingenomen stelling dat doorberekende kosten 'rechtstreeks voor gemene rekening gemaakte kosten' waren. De Hoge Raad liet overigens in deze arresten wel uitdrukkelijk open dát hij gevallen denkbaar achtte waarin een verdeling van kosten als 'voor gemene rekening gemaakte kosten' niet de vergoeding voor verrichte prestaties vormt. Ik vermeld in dit verband de arresten van 4 november 1987, nr. 24561 (BNB 1988/5), van 14 september 1989, nr. 25005 (BNB 1989/213), en van 16 september 1992, nr. 28237 (BNB 1992/371). Aan het voormelde arrest van 14 september 1989 ontleen ik de volgende passage:
"4.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat belanghebbende naar de maatstaf van de door haar van A BV ontvangen vergoeding omzetbelasting verschuldigd is, tenzij die vergoeding(14) slechts de verrekening zou hebben gevormd van het aandeel van A BV in uitgaven die rechtstreeks voor gemene rekening van belanghebbende en A BV worden gedaan. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding bieden evenwel geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat deze uitzondering zich in casu heeft voorgedaan, zodat moet worden aangenomen dat zulks niet het geval is geweest."
5.7. In geen van de in 5.5 en 5.6 vermelde uitspraken en arresten werd evenwel aangegeven onder welke voorwaarden sprake is van een (niet als vergoeding aan te merken) verdeling van voor gemene rekening gemaakte kosten. Daarin kwam verandering bij het arrest van de Hoge Raad van 23 april 1997, nr. 32166 (BNB 1997/301 m.nt. Simons) inzake de doorberekening van salariskosten, tevens het eerste arrest waarin (ook) naar het oordeel van de Hoge Raad sprake was van verdeling van voor gemene rekening gemaakte kosten. In rechtsoverweging 3.2.3.1 van het arrest omschreef de Hoge Raad het fenomeen 'kosten voor gemene rekening' als volgt:
"Er is sprake van kosten voor gemene rekening indien kosten worden gemaakt ten behoeve van verschillende ondernemers die in eerste instantie door een van hen worden betaald en voor het werkelijke bedrag volgens een tevoren vaststaande verdeelsleutel over de bedoelde ondernemers worden omgeslagen, terwijl het risico van die kosten allen volgens de overeengekomen verdeelsleutel aangaat."
5.8. Uit de hiervoor aangehaalde omschrijving moet worden afgeleid dat aan de volgende cumulatieve voorwaarden moet zijn voldaan voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de doorberekening van gemeenschappelijk gedragen kosten niet als vergoeding voor verleende prestaties wordt aangemerkt:
* De kosten worden gemaakt ten behoeve van verschillende ondernemers;
* De kosten worden in eerste instantie door één van hen betaald;
* De kosten worden voor het werkelijke bedrag doorberekend;
* De kosten worden volgens een tevoren vaststaande verdeelsleutel omgeslagen;
* Het risico van de kosten gaat alle deelnemers aan volgens de overeengekomen verdeelsleutel.
5.9. De Hoge Raad moge in zijn arrest van 23 april 1997 een handzame omschrijving geven van hetgeen moet worden verstaan onder kosten voor gemene rekening, een bespreking van de btw-gevolgen in andere gevallen dan bij kosten van een dienstbetrekking komt in het arrest - begrijpelijkerwijs, nu verdeling van andersoortige kosten in het arrest niet aan de orde was - niet aan bod. Wel lijkt mij duidelijk, ook gelet op de eerder vermelde jurisprudentie, dat indien sprake is van kosten voor gemene rekening, de verdeling van deze kosten niet de vergoeding vormt voor verrichte prestaties. In geval van de doorberekening van salariskosten, een kostencategorie waarop geen btw drukt, speelt daarbij niet de vraag hoe bij de verdeling van die kosten moet worden omgegaan met een btw-component. Denkbaar is echter dat voor gemene rekening kosten worden gemaakt waarop wél btw drukt. Tot op heden is nog niet in de jurisprudentie uitgekristalliseerd hoe de toepassing van het leerstuk in dat geval uitpakt.
5.10. Bij de verdere bespreking van het onderwerp maak ik onderscheid in twee categorieën voor gemene rekening gemaakte kosten die worden omgeslagen: kosten die zonder btw zijn opgekomen (dat wil zeggen kosten waaraan geen prestatie van een ondernemer ten grondslag ligt) en kosten ter zake waarvan btw in rekening is gebracht (kosten die worden belopen omdat door een ondernemer een prestatie wordt verricht). Bij de eerstbedoelde categorie denk ik aan de situatie, waarin een personeelslid van één van de bij de 'kostenverdeling' betrokken personen ten behoeve van elk van deze personen werkzaamheden verricht en de werkgever de kosten van de dienstbetrekking omslaat over alle deelnemers aan het kostenverband. Om de gedachten te bepalen zou, behalve aan de casus van BNB 1987/85 en BNB 1997/103, gedacht kunnen worden aan de receptionist(e) in een bedrijfsverzamelgebouw die voor alle in het gebouw kantoorhoudende ondernemers de ontvangst verzorgt, doch in dienst is bij één van hen, die de kosten van de dienstbetrekking omslaat over alle betrokken ondernemers. De tweede categorie betreft kosten die worden gemaakt doordat extern prestaties worden betrokken die één van de kostendelers in eerste instantie betaalt en vervolgens omslaat over de anderen. Een voorbeeld van dergelijke kosten is - om bij het bedrijfsverzamelgebouw te blijven - de glazenwasser die alle in het bedrijfsverzamelgebouw aanwezige ramen lapt, zich laat betalen door één van de in het gebouw gevestigde ondernemers die op zijn beurt de kosten omslaat over de andere ondernemers van wier kantoorruimten de ramen zijn schoongemaakt. Bij beide categorieën kan sprake zijn van een kostenverdeling die voldoet aan de in 5.8 vermelde cumulatieve voorwaarden. De vraag is echter - met name voor wat betreft de tweede categorie - wat de btw-gevolgen zijn van een dergelijke kostenverdeling, niet alleen voor de heffing, maar (vooral ook) voor de aftrek van voorbelasting.
5.11. Voor deze (tweede) categorie kosten, die een 'externe bron' hebben, geldt dat allereerst beoordeeld dient te worden aan wie de leverancier of dienstverrichter presteert.
5.12. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad van de laatste jaren leid ik af dat als afnemer van een prestatie heeft te gelden degene met wie de leverancier of dienstverrichter een rechtsbetrekking is aangegaan op grond waarvan de prestatie wordt verricht en die op basis van deze rechtsbetrekking de vergoeding betaalt.(15) Ik wijs in dit verband bijvoorbeeld op het arrest van 25 maart 1998, nr. 33096 (BNB 1998/181 m.nt. Van Hilten), waarin de Hoge Raad oordeelde dat het outplacementbureau dat door een ondernemer was ingeschakeld ten behoeve van de afbouw van het aantal arbeidsplaatsen, presteerde jegens die ondernemer, hoewel de werknemers die moesten afvloeien in feite profiteerden van de diensten van het outplacementbureau. Ik citeer:
"3.2. (...) Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, met name uit het arrest van 3 maart 1994, in zaak C-16/93 (Tolsma), Jurispr. HvJ 1994, blz. I-743, r.o. 14, blijkt dat een dienst enkel onder bezwarende titel in de zin van artikel 2 van de Zesde Richtlijn wordt verricht en dus enkel belastbaar is, wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat, waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst. De feiten, te weten dat belanghebbende de contracten met de bureaus heeft afgesloten en de door de bureaus in rekening gebrachte bedragen heeft betaald, terwijl kennelijk tussen de bureaus en de werknemers geen rechtsbetrekking bestaat, waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de bureaus diensten onder bezwarende titel in de zin van artikel 2 van de Zesde Richtlijn en dus diensten in de zin van artikel 4, lid 1, van de Wet, hebben verricht aan belanghebbende en niet aan de werknemers."
5.13. In deze zelfde lijn oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 8 oktober 2004, nr. 38482 (BNB 2005/6 m.nt. Van Hilten) met betrekking tot een werkgever die een verhuisbedrijf had ingeschakeld om de persoonlijke inboedels van overgeplaatste werknemers te verhuizen en deze verhuizingen had betaald.(16) Het lijkt erop dat de Hoge Raad met de hier vermelde arresten terugkomt op zijn 'oude' leer op basis waarvan degene die profiteerde van een prestatie in beginsel als afnemer daarvan werd aangemerkt, zoals het geval was in het zogenoemde rijkswaterstaatarrest (HR 24 september 1980, nr. 20060, BNB 1980/303 m.nt. Tuk).
5.14. De door de Hoge Raad thans gevolgde lijn met betrekking tot de afnemer van de prestatie lijkt mij niet in strijd met het Europese recht als uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (verder: HvJ EG). In de eerste plaats verwijs ik in dit verband naar het arrest van het HvJ EG van 8 maart 1988, Leesportefeuille Intiem, nr. 165/86 (BNB 1988/275 m.nt. Ploeger). In dit arrest draaide het om werknemers die - naar blijkt uit de prejudiciële vraag van de Hoge Raad - op grond van een tussen hun werkgever en de exploitant van een benzinestation, op naam en voor rekening van hun werkgever benzine tankten en de aldus afgeleverde benzine uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden van de werkgever bezigden. Naar het oordeel van het HvJ EG deed de omstandigheid dat de benzine fysiek was afgeleverd aan de werknemers niet af aan het (volledige) recht op aftrek van de op de benzine drukkende btw voor de werkgever. In het arrest van 6 februari 2003, ALH, nr. C-185/01 (BNB 2003/171 m.nt. Swinkels) stond ook het tanken van brandstof centraal. Ditmaal ging het om lessees
van auto's, die konden tanken met behulp van een zogeheten tankpas die op naam van de lessor (ALH) stond. De lessees betaalden in dit verband maandelijks een voorschot voor brandstofkosten aan ALH. Naar het oordeel van het Hof werd in deze constellatie de brandstof geleverd aan de lessees, die vrij waren in het kiezen van tijdstip, kwaliteit en hoeveelheid brandstof, en was ALH in wezen niet meer dan een kredietverstrekker.(17) In beide arresten werd derhalve - evenals in de jurisprudentie van de Hoge Raad - als afnemer van de prestatie beschouwd degene die met de leverancier een rechtsbetrekking had met betrekking tot de levering van benzine en voor wiens rekening de kosten (uiteindelijk) kwamen. (in het arrest Leesportefeuille Intiem was dat de werkgever en in het arrest ALH de lessee).
5.15. De vraag rijst of uit de door de Hoge Raad in zijn arrest van 23 april 1997, BNB 1997/301 gegeven definitie van kosten voor gemene rekening moet worden afgeleid dat alleen van dergelijke kosten sprake kan zijn indien ieder van de deelnemers aan het kostenverband kan worden aangemerkt als afnemer, hetgeen - gelet op het voorgaande - inhoudt dat de presterende ondernemer met elk van degenen over wie de vergoeding (uiteindelijk) wordt omgeslagen een rechtsband heeft. Ik lees dat niet in bedoelde definitie.(18) Het gaat daarin immers om de kostenkant (de prijs en wie daarin bijdraagt) en niet om datgene wat de kosten heeft opgeroepen (de prestatie). Ik ga er dan ook van uit dat sprake kan zijn van kosten voor gemene rekening indien de leverancier of dienstverrichter aan één van de deelnemers van het kostenverband (verder aangeduid als: penvoerder) presteert, hem factureert en van hem betaald krijgt, waarna de penvoerder, buiten het zicht van de leverancier/dienstverrichter, de kosten omslaat over alle andere deelnemers aan het kostenverband. In dit geval is de penvoerder in beginsel degene die de in rekening gebrachte dan wel - bij toepassing van bijvoorbeeld een verleggingsregeling(19) - de verschuldigde btw in aftrek zal kunnen brengen, echter uitsluitend voor zover hij de prestaties gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat (verder kortweg aangeduid als: belaste prestaties) en dus niet voor zover de andere deelnemers aan het kostenverband de prestatie bezigen in het kader van hun activiteiten.(20) Het Hof Amsterdam (reeds genoemd in 5.5; BNB 1987/85) oordeelde overigens al in dezelfde zin:
"Indien en voor zover de door belanghebbende betrokken goederen en diensten worden gebezigd in het kader van de met belanghebbende verweven vennootschappen, kan belanghebbende de haar ter zake van de levering van die goederen en het verlenen van die diensten in rekening gebrachte omzetbelasting op grond van artikel 15, lid 1, laatste zinsnede, van de Wet niet in aftrek brengen."
5.16. De penvoerder kan derhalve niet alle aan hem in rekening gebrachte btw in aftrek brengen indien de omslag van de kosten wordt beschouwd als verdeling van 'voor gemeenschappelijke rekening gemaakte kosten', d.w.z. zeggen niet als vergoeding voor door de penvoerder verrichte prestaties. Zijn aftrek is beperkt tot de btw op het niet omgeslagen/doorberekende deel van de kosten en dan uiteraard slechts voor zover deze btw kan worden toegerekend aan de prestaties van de penvoerder die op de voet van artikel 15 van de Wet (artikel 17, leden 2 en 3 van de Zesde richtlijn, thans de artikelen 168 en 169 van Richtlijn 2006/112/EG) recht geven op aftrek. Voor wat betreft het omgeslagen gedeelte van de kosten heeft te gelden dat de btw bij de penvoerder niet aftrekbaar is omdat hij - als aangegeven in 5.15 - in zoverre de prestatie waarop de btw drukt niet bezigt voor belaste prestaties. Hij zal derhalve bij het omslaan van de kosten tevens de btw moeten omslaan. De btw wordt derhalve als het ware (mee) doorgeschoven. Dat kan (en zal in de praktijk, vrees ik) tot problemen leiden.(21)
5.17. Het eerste probleem dat zich bij het doorschuiven van btw voordoet is dat degenen over wie de kosten worden omgeslagen, geen recht hebben op aftrek van de omgeslagen btw, óók niet indien zij ondernemers met belaste prestaties zijn. Ingevolge artikel 15 van de Wet is immers, conform artikel 17, tweede lid, van de Zesde richtlijn (thans artikel 168 van Richtlijn 2006/112/EG), alleen die belasting aftrekbaar die in rekening is gebracht aan de ondernemer ter zake van aan hem verrichte prestaties. Zoals ik eerder aangaf lijkt in de meeste gevallen waarin 'externe kosten' worden gemaakt en verdeeld, te moeten worden aangenomen dat de prestatie in kwestie niet aan alle onderscheiden deelnemers aan de kostenpool is verricht, doch slechts aan de penvoerder.(22)
5.18. Het tweede probleem dat ik voorzie bij het omslaan van btw over verschillende deelnemers van een kostenverband, hangt samen met de toepassing van artikel 37 van de Wet respectievelijk artikel 21, eerste lid, onderdeel c van de Zesde richtlijn (vanaf 1 januari 2003 onderdeel d; thans artikel 203 van Richtlijn 2006/112/EG). Op grond van artikel 37 van de Wet is hij die op een factuur(23) op enigerlei wijze melding maakt van btw, die niet anderszins op grond van een bepaling van de Wet verschuldigd is geworden, die belasting verschuldigd op grond van voormelde bepaling. Ingevolge artikel 21, eerste lid, onderdeel c, van de Zesde richtlijn was (gedurende het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft) ieder btw verschuldigd die deze op een factuur of een als zodanig dienst doend document vermeldde.(24) In dit verband is van belang op te merken dat in de Wet en de richtlijn wél is aangegeven welke gegevens een factuur moet bevatten, maar niet wanneer een document een factuur is. Het ligt op het eerste gezicht voor de hand ervan uit te gaan dat alleen van een factuur sprake kan zijn indien het gaat om het in rekening brengen van de vergoeding voor verrichte prestaties. Uit de geschiedenis van de Wet, noch uit die van de richtlijn kan echter met zekerheid worden afgeleid dat artikel 37 van de Wet (respectievelijk artikel 21, eerste lid, onder c, van de Zesde richtlijn) alleen van toepassing is indien het gaat om een nota waaraan een prestatie ten grondslag ligt, of dat de bepaling ook geldt voor gevallen waarin geen prestatie is verricht, waarbij te denken valt aan schijntransacties, maar ook aan de omslag van kosten voor gemene rekening. Omtrent de betekenis van artikel 37 van de Wet (in het voorstel voor de Wet nog artikel 35) vermeldt de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1967/1968, 9324, MvT, blz. 38 lk) het volgende:
"Op grond van het voorgestelde art. 15, eerste lid, letter a, komt de belasting welke aan een ondernemer op een factuur in rekening is gebracht, voor aftrek in aanmerking. Indien meer omzetbelasting in rekening wordt gebracht dan op grond van de wet is verschuldigd, zou in de volgende schakel een te grote aftrek kunnen plaatsvinden. Om die reden bepaalt dit artikel, dat de te veel op een factuur in rekening gebrachte omzetbelasting op de voet van art. 14 moet worden afgedragen."
De toelichting bij het Voorstel voor een Zesde richtlijn (V-N 1973, nr. 18A, blz. 763) vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende omtrent het bepaalde in artikel 21 van (het voorstel voor) de Zesde richtlijn:
"(...) Verder moet ieder die de belasting over de toegevoegde waarde op een factuur vermeldt, worden beschouwd als degene die tot voldoening van de belasting gehouden is en wel wegens het recht op aftrek dat deze factuur aan de belastingplichtige kan verschaffen."
Beide toelichtingen lijken te zijn geschreven vanuit de gedachte dat toepassing van artikel 37 van de Wet c.q. artikel 21, eerste lid, onderdeel c, van de Zesde richtlijn, alleen aan de orde komt indien aan de factuur een prestatie ten grondslag ligt doch er teveel belasting is berekend(25), maar laten ook een uitlegging toe op grond waarvan de bepalingen van toepassing zijn indien in het geheel geen prestatie aan de 'factuur' ten grondslag heeft gelegen. Gezien de aan het arrest van het HvJ EG van 19 september 2000, Schmeink & Cofreth en Strobel, nr. C-454/98 (BNB 2000/167 m.nt. Van Hilten) ten grondslag liggende casus(26) gaat het HvJ EG kennelijk uit van een ruime uitlegging van artikel 21 van de Zesde richtlijn(27). Ook in de Nederlandse jurisprudentie lijkt de tweede, ruime, uitlegging te worden aangehangen. Ik verwijs in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1990, nr. 26825, BNB 1991/79, en de uitspraken van het Hof 's-Gravenhage van 28 maart 1995, nr. 93/2717 (V-N 1995, blz. 2587), 24 mei 1995, nr. 93/1308 (V-N 1996, blz. 394) en 24 maart 1999, nr. 97/0651 (V-N 1999/35.2).(28)
5.19. Gelet op hetgeen ik in 5.18 heb overwogen, zou de penvoerder bij het doorberekenen van de gemeenschappelijke kosten (inclusief de daarop drukkende btw) over ieder van de deelnemers van de kostenpool idealiter uitdrukkelijk moeten aangeven dat sprake is van een kostenomslag, zonder afzonderlijk btw op de omslagnota te vermelden(29). De omslagnota is immers geen factuur in de zin van 'rekening ter zake van een prestatie van de penvoerder' en de belasting is als zodanig toch niet aftrekbaar bij de deelnemers aan de kostenpool (zie onderdeel 5.17). Het is echter niet uitgesloten dat in de praktijk de penvoerder in verband met de verdeling van de kosten omslagnota's uitreikt in de vorm van facturen waarop ook de omgeslagen btw wordt vermeld. In een dergelijk geval lijkt het er - zie onderdeel 5.18 - op dat artikel 37 van de Wet van toepassing is(30). In dat geval is de penvoerder de op de omslagnota vermelde btw derhalve verschuldigd.(31) De deelnemers aan het kostenverband kunnen de omgeslagen btw niet in aftrek brengen, aangezien zij niet als afnemer kunnen worden aangemerkt van de prestaties waarop de omgeslagen btw betrekking heeft, doch niet uitgesloten is dat zij daartoe toch overgaan, zeker als zij ondernemers met belaste prestaties zijn. Weliswaar volgt uit het eerder vermelde arrest Schmeink en Strobel(32) dat onder omstandigheden - te weten indien de 'afnemers' geen ondernemer zijn dan wel indien het gevaar voor verlies van belastinginkomsten tijdig en volledig is uitgeschakeld - een herziening van ten onrechte gefactureerde btw mogelijk is en kan uit het arrest van het HvJ EG van 6 november 2003, Karageorgou, nr. C-78/02-C-80/02 (V-N 2003/58.17), worden afgeleid dat op een factuur vermelde btw niet altijd btw is, maar dit alles maakt de behandeling van voor gemene rekening gemaakte kosten waarop btw drukt er niet eenvoudiger op.
5.20. Gelet op het vorenstaande is het omslaan van de kosten inclusief btw door de penvoerder aan de overige deelnemers van de kostenpool nadelig voor zover deze deelnemers activiteiten verrichten waarvoor recht op aftrek bestaat. Daarnaast is het niet denkbeeldig dat de penvoerder met een heffing op grond van artikel 37 van de Wet geconfronteerd wordt. Ik pleit er dan ook voor om ingeval van gemeenschappelijke kosten waarop btw drukt, een andere weg te kiezen dan die waarin de btw wordt beschouwd als deel van de voor gemene rekening gemaakte kosten. Die andere weg vind ik in een analoge toepassing van het bepaalde in artikel 4, derde lid van de Wet (sinds 1 januari 2007 vierde lid; vergelijk artikel 6, vierde lid, van de Zesde richtlijn, thans artikel 28 van Richtlijn 2006/112/EG).(33)
5.21. Artikel 4, derde lid, van de Wet, luidt als volgt:
"Diensten welke worden verleend door tussenkomst van een commissionair of dergelijke ondernemer die overeenkomsten sluit op eigen naam maar op order en voor rekening van een ander, worden geacht aan en vervolgens door die ondernemer te zijn verleend".
Strikt genomen is twijfelachtig of een rechtstreekse toepassing van artikel 4, derde lid, van de Wet, op een situatie als de onderhavige mogelijk is. In de eerste plaats sluit de penvoerder de overeenkomst met de dienstverrichter niet helemaal voor rekening van een ander: voor zover hij de kosten niet doorberekent, sluit hij immers de overeenkomst voor eigen rekening. In de tweede plaats zal een 'echte' commissionair doorgaans een marge incalculeren tussen het bedrag waarvoor hij de dienst betrekt en het bedrag waarvoor hij de dienst doorberekent. Dat doet zich bij kosten voor gemene rekening niet voor: de penvoerder berekent dan immers de kosten voor het werkelijke bedrag door. Mijns inziens biedt de formulering van artikel 4, derde lid, van de Wet, evenwel voldoende ruimte om ook penvoerders als hier bedoeld onder de reikwijdte van deze bepaling te brengen.
5.22. Toepassing van artikel 4, derde lid, van de Wet, zou in het gegeven voorbeeld met zich brengen dat de penvoerder alle btw in aftrek kan brengen, althans voor zover hij zelf belaste prestaties verricht. De penvoerder gebruikt de betrokken dienst in dat geval immers geheel voor belaste prestaties: voor zover het betreft de niet omgeslagen belasting omdat hij de prestaties (in het kader van zijn onderneming) voor belaste doeleinden aanwendt en voorzover het de doorberekende kosten betreft omdat deze als (belaste(34)) diensten in de zin van artikel 4, derde lid, van de Wet moeten worden aangemerkt. Bij een penvoerder die (ook) vrijgestelde prestaties verricht, zal de toepassing van artikel 4, derde lid, van de Wet overigens leiden tot een grotere mate van aftrek van btw op algemene kosten(35). De afnemers op hun beurt krijgen de btw doorberekend ter zake van een prestatie die geacht wordt aan hen te zijn verricht. Op deze manier wordt hun aftrek - mits aan alle daaraan gestelde voorwaarden is voldaan - gegarandeerd. Ingeval de penvoerder niet gevestigd is in hetzelfde land als de deelnemers zal aan de hand van de regels omtrent de plaats van dienst moeten worden vastgesteld, waar deze prestatie voor de btw is verricht. Voor de doorberekening van de kosten aan de deelnemers zal de penvoerder conform artikel 35 van de Wet (artikel 22, derde lid, van de Zesde richtlijn; thans artikel 226 van Richtlijn 2006/112/EG) facturen moeten opmaken.
5.23. Uit het vorenstaande moge blijken dat in de situatie waarin 'externe kosten' worden verdeeld over verschillende deelnemers in een kostenpool, de kostenverdeling mijns inziens niet 'btw-schoon' kan geschieden: ofwel de aan de penvoerder berekende btw moet worden mee-omgeslagen, ofwel (en dat lijkt mij de voorkeur te verdienen) de penvoerder wordt geacht aan de deelnemers een belaste prestatie in de zin van artikel 4, derde lid van de Wet te verrichten. In alle gevallen zal de btw-component een rol moeten spelen bij de doorberekening.
5.24. Ik kom thans toe aan de andere categorie 'kosten voor gemene rekening' die ik in onderdeel 5.10 onderscheidde, te weten (personeels)kosten die zonder btw zijn opgekomen, hetgeen aan de orde was in het meervermelde arrest van de Hoge Raad van 23 april 1997, BNB 1997/301: die waarin de penvoerder een personeelslid in dienst neemt wiens salariskosten volgens een tevoren vaststaande verdeelsleutel worden omgeslagen. Indien aan de voorwaarden vermeld in 5.8 is voldaan, kan de omslag van de kosten naar het oordeel van de Hoge Raad zonder btw plaatsvinden.
5.25. De vraag rijst of de Europese regelgeving een dergelijk btw-schoon omslaan van kosten toelaat. Het uitgangspunt van de richtlijn is dat aan de btw zijn onderworpen de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht (artikel 2 van de Zesde richtlijn, thans artikel 2, eerste lid, onderdelen a, c en d, van Richtlijn 2006/112/EG). Daarvan is, zo blijkt uit de jurisprudentie van het HvJ EG, sprake wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende prestatie.(36)
5.26. Met name in het arrest van het HvJ EG van 29 april 2004, EDM, nr. C-77/01, BNB 2004/285 m.nt. Van Hilten, valt echter een aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat de (destijds Zesde) richtlijn ruimte laat voor een niet als vergoeding aan te merken "interne" kostenverdeling. Aan het arrest van het HvJ EG ontleen ik de volgende feitenweergave:
"17. EDM maakt deel uit van drie consortia die als enig doel hebben ertslagen te ontdekken in drie verschillende streken van Portugal en de rendabiliteit van de exploitatie ervan te onderzoeken. Volgens de overeenkomsten tot oprichting van deze consortia (hierna: "consortiumovereenkomsten") wordt in geval van ontdekking van een ertslaag waarvan de exploitatie rendabel zou blijken, een vennootschap opgericht om de exploitatie te verzekeren.
18. EDM's activiteit in het kader van elk van deze consortia bestaat in handelingen van technische aard en coördinatie van werkzaamheden als beheerder van het consortium, alsmede in adviesverlening en deelname aan daartoe opgerichte technische commissies. Elk van de ondernemingen die lid is van het consortium stelt facturen op, waarin wordt beschreven welke werken moeten worden uitgevoerd en de kostprijs wordt vermeld, en die worden bezorgd aan de beheerder van het consortium, namelijk EDM. Deze facturen strekken er enkel toe achteraf de rekeningen te vereffenen tussen de ondernemingen van het consortium, volgens in elke consortiumovereenkomst overeengekomen percentages van verdeling van de uitgaven."
(...)
Met betrekking tot de vraag naar de duiding van de activiteiten en kostenverdeling binnen de consortia waarvan EDM deel uitmaakte overwoog het HvJ EG het volgende:
(...)
87. In het hoofdgeding worden blijkens de verwijzingsbeschikking en de bij het Hof ingediende opmerkingen de werkzaamheden van de leden van de betrokken consortia die overeenstemmen met het aan elk van hen toebedeelde aandeel niet vergoed. Voor deze werkzaamheden is dus geen belastbare handeling verricht.
88. Derhalve vormen werkzaamheden zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, die door de deelnemers aan een consortium overeenkomstig de bepalingen van een consortiumovereenkomst worden verricht en die overeenstemmen met het in die overeenkomst aan elk van hen toebedeelde aandeel, geen levering van goederen of diensten "onder bezwarende titel" in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn, en bijgevolg ook niet een krachtens deze bepaling belastbare handeling. Dat deze werkzaamheden worden verricht door de consortiumdeelnemer die het consortium beheert, is dienaangaande irrelevant.
89. Wanneer de overschrijding van het bij die overeenkomst vastgestelde aandeel van de werkzaamheden door een consortiumdeelnemer er daarentegen toe leidt dat de andere leden van het consortium de tegenwaarde moeten betalen van de werkzaamheden die dit aandeel overschrijden, vormen deze werkzaamheden een levering van goederen of diensten "onder bezwarende titel" in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn.
90. In dat geval is de maatstaf van heffing, overeenkomstig artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn, het bedrag dat het betrokken lid van dit consortium werkelijk ontvangt als betaling voor het deel van de werkzaamheden dat het door de consortiumovereenkomst vastgestelde aandeel overschrijdt.
91. Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat werkzaamheden zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, die door de deelnemers aan een consortium overeenkomstig de bepalingen van een consortiumovereenkomst worden verricht en die overeenstemmen met het in die overeenkomst aan elk van hen toebedeelde aandeel, geen levering van goederen of diensten "onder bezwarende titel" vormen in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn, en bijgevolg ook niet een krachtens deze richtlijn belastbare handeling. Dat deze werkzaamheden worden verricht door de consortiumdeelnemer die het consortium beheert, is dienaangaande irrelevant. Wanneer de overschrijding van het bij die overeenkomst vastgestelde aandeel van de werkzaamheden door een consortiumdeelnemer er daarentegen toe leidt dat de andere leden van het consortium hem de tegenwaarde moeten betalen van de werkzaamheden die dit aandeel overschrijden, vormen deze werkzaamheden een levering van goederen of diensten "onder bezwarende titel" in de zin van genoemde bepaling."
5.27. Uit de hiervoor geciteerde passages uit het arrest EDM durf ik niet zonder meer de conclusie te trekken dat het (Nederlandse) leerstuk, op grond waarvan de verdeling van kosten voor gemene rekening buiten het bereik van de btw kan blijven, in overeenstemming is met het Europese recht.(37) Hoewel ik hiervoor weergegeven overwegingen van het HvJ EG niet vind uitblinken in duidelijkheid (in de ene overweging wordt gesproken over aandeel in de kosten, in de andere over een aandeel in de werkzaamheden), leid ik eruit af dat naar het oordeel van het HvJ EG met name niet aan heffing werd toegekomen, omdat - en voor zover - de deelnemers aan de consortia elk werkzaamheden ten behoeve van de (projecten van de) consortia verrichtten zonder daarvoor van andere leden van de consortia bedragen te ontvangen, althans totdat het aandeel dat de desbetreffende consortiumdeelnemer zou bijdragen was bereikt. Die situatie lijkt meer op een vorm van samenwerking (ieder van de deelnemers brengt werkzaamheden in en doet dat tot op zekere hoogte zonder financiële compensatie) dan op een kostenverdeling (één deelnemer maakt kosten en verdeelt deze), zoals in de zaken die aan de Hoge Raad zijn voorgelegd. De voorgelegde situaties verschillen derhalve. Het HvJ EG kon zijn conclusie dat geen btw-relevante prestaties konden worden onderkend, baseren op het feit, dat de werkzaamheden van de consortiumdeelnemers niet werden vergoed (punten 87-88). Dat kon de Hoge Raad niet: zijn benadering lijkt veeleer te zijn dat de geldoverdracht ingeval van verdeling van gemeenschappelijke kosten in wezen een 'betaling' voor een interne, niet in het economisch verkeer plaatsvindende, aangelegenheid vormt (vergelijk bijvoorbeeld HR 14 september 1988, nr. 25 005, BNB 1989/213, rechtsoverwegingen 4.3 t/m 4.5(38)). Alles in ogenschouw nemend betwijfel ik of de in Nederland gehanteerde leer dat - indien aan de daaraan gestelde voorwaarden is voldaan - de verdeling van voor gemene rekening gemaakte (loon)kosten buiten het bereik van de btw kan blijven in overeenstemming is met de communautaire regelgeving. Het gaat immers om een situatie waarin de penvoerder/ondernemer de deelnemers aan het kostenverband in de gelegenheid stelt om - tegen betaling - gebruik te maken van de diensten van zijn werknemer. Aldus omschreven valt de doorberekening mijns inziens met evenveel recht als facturering voor een dienst aan te merken. Het is uiteindelijk aan het HvJ EG om uitsluitsel hieromtrent te geven. Het arrest EDM geeft dit uitsluitsel niet.
5.28. Ik meen echter dat het stellen van prejudiciële vragen in de onderhavige zaak niet noodzakelijk is voor de oplossing van het geschil, zoals moge blijken uit de onderdelen 5.29 tot en met 5.32 en 5.34 tot en met 5.38 van deze conclusie.
5.29. Ik ga terug naar de casus en de door belanghebbende aangevoerde cassatiemiddelen. Voor zover het daarin gaat om de vraag of de door B doorberekende bedragen de verdeling van kosten voor gemene rekening vormen, bestrijdt belanghebbende mijns inziens terecht 's Hofs oordeel dat de door B doorberekende kosten niet als kosten voor gemene rekening zijn aan te merken omdat de door B belopen kosten nagenoeg geheel (voor 93%) aan de vaste inrichting zijn doorberekend. Uitgaande van de door de Hoge Raad gegeven omschrijving van 'kosten voor gemene rekening' (zie onderdeel 5.8), gaat het Hof mijns inziens op dit punt uit van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, ook bij een doorberekening van kosten op een klein gedeelte na kan in de door de Hoge Raad gegeven definitie sprake zijn van kosten voor gemene rekening, waarbij zij opgemerkt dat het ook bij dergelijke 'scheve' verhoudingen om aanzienlijke bedragen kan gaan.(39) Het middel slaagt dus, doch kan, zoals uit het navolgende moge blijken, niet tot cassatie leiden.
5.30. Belanghebbende, op wie de last daartoe rust(40), bewijst mijns inziens namelijk niet afdoende dat c.q. in hoeverre de door B aan haar (vaste inrichting) berekende bedragen, een kostenomslag vormen van voor gemeenschappelijke rekening gemaakte kosten als omschreven door de Hoge Raad in meervermeld arrest BNB 1997/301.
5.31. Het lijkt mij dat in cassatie wel ervan kan worden uitgegaan dat B de werkelijke kosten - dat wil zeggen kosten zonder winstopslag - heeft doorberekend. In (de motivering van) het beroepschrift voor het Hof geeft belanghebbende aan dat in 2001 naast de werkelijke kosten een winstopslag aan de vaste inrichting is doorberekend. De reden van deze doorberekening was, aldus belanghebbende, dat voor de Luxemburgse vennootschapsbelasting een winstmarge was vereist. Tevens heeft belanghebbende aangegeven dat de doorberekening van de winstopslag is gecrediteerd. Vanaf 2002 is geen winstopslag aan de vaste inrichting doorberekend[0]. Belanghebbende schrijft in de conclusie van repliek voor het Hof dat het vaststaat dat de winstopslag van 8% niet relevant is voor het geschil met de Inspecteur. De Inspecteur maakt hierover in de conclusie van dupliek geen enkele opmerking, zodat mag worden aangenomen dat de winstopslag is teruggedraaid en dat in cassatie ervan uit kan worden gegaan dat B ook in 2001 zonder winstopslag kosten aan belanghebbende in rekening heeft gebracht.
5.32. Uit de stukken van het geding en de vastgestelde feiten valt echter niet af te leiden dat de door B in rekening gebrachte bedragen een kostenomslag vormen. In tegendeel, de benaming van de nota's ('invoice') en de daarop vermelde gegevens (zoals de namen en adressen van B en belanghebbende en het "invoice No.") wijzen eerder op een facturering voor prestaties. Ook de omschrijvingen van de basis voor de berekende bedragen, "Development Allowance", "Sale and Marketing Allowance", "Sales & Marketing" en "Development allowance for services rendered" (zie onderdeel 2.9), bewijzen mijns inziens niet dat sprake is van een enkele kostenomslag, ook niet in samenhang bezien met de overeenkomst (zie onderdeel 2.4). Bovendien leidt de omstandigheid dat op de 'invoices' geen btw is vermeld, op zich niet tot de conclusie dat sprake is van een omslag van voor gemene rekening gemaakte kosten. Daarbij komt dat niet uit de doorberekening valt af te leiden welk soort kosten wordt doorberekend: 'interne' kosten waarop geen btw drukt of kosten ter zake waarvan B btw verschuldigd was, en - voor zover dit laatste het geval was - of B deze btw ook heeft doorberekend, dan wel dat zij deze (geheel) in aftrek heeft gebracht.(41)
5.33. Ten slotte heeft in dit verband te gelden dat voor twijfel vatbaar is of B zelf kosten heeft gedragen. Deze twijfel wordt opgeroepen door de in 2.7 aangehaalde passage uit de motivering van het beroepschrift, waaruit lijkt te moeten worden afgeleid - de Inspecteur stelt dat ook - dat B de 7% van de kosten die zij niet aan belanghebbende doorberekent, aan andere vennootschappen doorberekent. Indien dat het geval is, kan (ook) daarom geen sprake zijn van kosten voor gemene rekening in de door de Hoge Raad omschreven zin, nu daarvoor vereist is dat ook de penvoerder meedeelt in de kosten ("... indien kosten worden gemaakt ten behoeve van verschillende ondernemers die in eerste instantie door één van hen worden betaald"). Deelt de penvoerder niet mee, dan is geen sprake is van kosten die voor gemene rekening zijn gemaakt. Ik verwijs in dit verband naar het zogenoemde CURE-arrest (HR 5 oktober 2001, nr. 36443, BNB 2002/29, m.nt. Van Kesteren).
5.34. Uit het vorenoverwogene volgt dat, indachtig het eerder vermelde arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2002, nr. 36020 (BNB 2002/141), moet worden teruggekeerd naar de daarin door de Hoge Raad geformuleerde hoofdregel, inhoudende dat als regel ervan mag worden uitgegaan dat betalingen de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Het ligt in de rede dat in het onderhavige geval daarbij sprake is van een dienst. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan haar doorberekende kosten niet de vergoeding zijn voor de door B verrichte prestaties, faalt het (tweede) middel voor zover het betrekking heeft op de beslissing van het Hof dat B jegens belanghebbende diensten onder bezwarende titel heeft verricht.
Plaats van dienst
5.36. Het Hof heeft geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat de door B gemaakte kosten van sales en marketing en kosten van product development werkzaamheden zouden betreffen, die niet vallen onder de in artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel d, sub 2 respectievelijk sub 3, van de Wet bedoelde diensten. Het laatste cassatiemiddel richt zich tegen dit oordeel, naar mijn mening terecht.
5.37. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat het bij zijn beoordeling van de plaats van de dienstverlening door B aan het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Wet voorrang heeft gegeven boven de in het eerste lid van deze bepaling gegeven algemene regeling. Gezien de jurisprudentie van het HvJ EG is dat niet juist. Gewezen kan worden op de arresten van 26 september 1996, Dudda, nr. C-327/94 (V-N 1997, blz. 1225) en 6 maart 1997, Linthorst, C-167/95 (V-N 1997, blz. 1400). Omtrent de verhouding tussen het eerste en tweede lid van artikel 9 van de Zesde richtlijn overwoog het HvJ EG in deze arresten dat het eerste lid van artikel 9 van de Zesde richtlijn(42) (destijds de communautaire tegenhanger van artikel 6, eerste lid van de Wet) geen voorrang heeft boven het tweede lid van die bepaling(43) (in Nederland: artikel 6, tweede lid, van de Wet) en dat voor elke situatie de vraag moet worden gesteld, of zij valt onder een van de in het tweede lid vermelde gevallen. Is dat niet zo, dan is het eerste lid van toepassing. Ik citeer in dit verband de punten 20 en 21 van het arrest Dudda, waarbij zij opgemerkt dat de punten 10 en 11 van het arrest Linthorst vrijwel gelijkluidend zijn.
"20. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Hof met betrekking tot de verhouding tussen artikel 9, lid 1, en artikel 9, lid 2, van de Zesde richtlijn reeds heeft gepreciseerd, dat artikel 9, lid 2, een hele reeks specifieke aanknopingspunten vermeldt, terwijl lid 1 dienaangaande een algemene regel stelt. Doel van deze bepalingen is, zoals - zij het slechts voor specifieke situaties - uit artikel 9, lid 3, blijkt, bevoegdheidsconflicten die tot dubbele belasting kunnen leiden, en het niet-belasten van inkomsten te vermijden (arrest van 4 juli 1985, zaak 168/84, Berkholz, Jurispr. 1985, blz 2251, r.o. 14).
21. Hieruit volgt dat, wat de uitlegging van artikel 9 betreft, lid 1 van deze bepaling geen voorrang heeft boven lid 2. Voor elke situatie dient de vraag te worden gesteld, of zij valt onder een van de in artikel 9, lid 2, genoemde gevallen; zo niet, dan is lid 1 van toepassing."
Deze jurisprudentie in aanmerking nemende, heeft het Hof mijns inziens dan ook een onjuist criterium aangelegd bij de plaatsbepaling van de dienstverlening door B: het Hof heeft ten onrechte een negatieve toetsing ('niet is gebleken dat de diensten niet onder artikel 6, tweede lid, van de Wet vielen') aangelegd. Uit de uitspraak blijkt niet dat het Hof heeft onderzocht of de door B verrichte prestaties onder één van de in artikel 6, tweede lid, van de Wet specifiek vermelde diensten vallen en - zo het Hof wel een dergelijk onderzoek zou hebben gedaan - valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet uit de uitspraak af te leiden waarop het Hof zijn oordeel dat B prestaties in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Wet verrichtte, heeft gebaseerd.
5.38. Het gegeven dat de door B aan belanghebbende berekende bedragen blijkens de overeenkomst (zie onderdeel 2.4) zien op (kosten van) 'sales and marketing' en 'product development', is mijns inziens onvoldoende bepaald om deze diensten te kunnen rangschikken onder één van de specifieke situaties van artikel 6, tweede lid, van de Wet. In dit verband wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 24 september 2004, nr. 39537 (V-N 2004/53.23), waarin de Hoge Raad - voor zover hier van belang - als volgt overwoog:
"4.5.2. (...) betreffen de door C verleende diensten "a great number of services on financial, commercial, strategic marketing, personal level". Als voorbeelden worden - onder andere - vermeld diensten op het gebied van b) budgetary control, f) budgeting, g) authorisation, h) research of new locations, i) lay out of new units, k) development of marketing concepts, l) internal employee training, m) evaluation of counseling employees, n) career planning of employees en o) employees renumeration planning. De omstandigheid dat het bij de door C jegens belanghebbende ten behoeve van haar Nederlandse vaste inrichting verrichte diensten gaat om diensten op "financial, commercial, strategic marketing (and) personal level" is op zichzelf genomen onvoldoende om die diensten te kunnen rangschikken onder een van de door het Hof bedoelde bepalingen. Dergelijke diensten behoren, als de aard daarvan niet nader kan worden vastgesteld, te worden gerangschikt onder artikel 6, lid 1, van de Wet en kunnen ingevolge die bepaling in Nederland niet in de heffing van omzetbelasting worden betrokken. Diensten, bedoeld onder letter l) vallen onder het bepaalde in artikel 6, lid 2, letter c, onder 1, van de Wet. Dergelijke diensten worden volgens die bepaling geacht te zijn verricht daar waar die activiteiten feitelijk plaatsvinden. Nu niet is gesteld dat de activiteiten in Nederland zijn verricht, kunnen deze diensten niet in Nederland worden belast. De omschrijving van de diensten bedoeld onder de letters b), f), g), h), i), k), m), n) en o) rechtvaardigt bij gebreke aan een nadere aanduiding van het karakter van die diensten, niet een indeling onder de categorieën genoemd in artikel 6, lid 2, letter d, onder 2, 3, of 5, van de Wet, noch onder een van de andere in lid 2 van artikel 6 van de Wet genoemde categorieën. Voor deze diensten geldt derhalve het bepaalde in artikel 6, lid 1, van de Wet."
5.39. Nu, zoals ik in onderdeel 5.36 aangaf, de aard van de door B verrichte diensten niet nader is vastgesteld dan met de aanduiding dat het gaat om 'sales and marketing' en 'product development', en ook op basis van de gedingstukken niet nader is te bepalen, moet mijns inziens worden geconcludeerd dat niet kan worden geoordeeld dat deze diensten vallen onder één van de in het tweede lid van artikel 6 van de Wet bedoelde situaties. Dat betekent dat de desbetreffende diensten moeten worden gerangschikt onder het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Wet, zodat moet worden geconstateerd dat zij in Luxemburg hebben plaatsgevonden.
5.40. Uit het vorenstaande volgt dat het middel slaagt. Het Hof is er ten onrechte van uitgegaan dat de diensten van B in Nederland zijn verricht. Belanghebbende is derhalve ter zake van deze diensten niet op de voet van artikel 12, derde lid, van de Wet, over de gefactureerde bedragen btw verschuldigd. De naheffingsaanslag is ten onrechte opgelegd.
5.41. Aan de in cassatie voor het eerst door belanghebbende opgeworpen stelling dat de diensten van B aan belanghebbende op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de Wet, zijn vrijgesteld, wordt niet toegekomen nu de dienst in Luxemburg wordt geacht te zijn verricht. Doch ook indien zou worden geoordeeld dat de door B verrichte diensten wel in Nederland zijn verricht, zou de stelling belanghebbende niet baten, nu zij feitelijke grondslag mist.
6. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep van belanghebbende gegrond te verklaren, de uitspraak van het Hof en van de Inspecteur te vernietigen en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 72.100.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 De Wet op de omzetbelasting 1968 gebruikt de term "omzetbelasting" als benaming voor de belasting. De Zesde richtlijn en thans Richtlijn 2006/112/EG noemen de belasting daarentegen "belasting over de toegevoegde waarde". In deze conclusie komen zowel communautaire als nationale aspecten van de belasting aan de orde. Ik meen echter dat het hanteren van twee termen voor dezelfde belasting, afhankelijk van de 'bron' de leesbaarheid niet ten goede komt. Ik heb ervoor gekozen de term 'btw' in deze conclusie te hanteren.
2 Zie de brief van belanghebbende van 9 april 2004 aan de Inspecteur, blz. 2, § 2, als bijlage 6 bij (de motivering van) het beroepschrift gevoegd.
3 Deze vennootschap is blijkens overweging 2.3 van de hofuitspraak op 13 maart 2001 opgericht als A GmbH. Op 19 juni 2001 is de naam van de vennootschap veranderd in B S.a.r.l.
4 Brief van 31 augustus 2004, blz. 8-10.
5 Uit de gedingstukken is niet op te maken of B de kosten al dan niet inclusief btw aan belanghebbende heeft doorberekend. 6 Tot de gedingstukken behoort één voorbeeldfactuur van een Britse Limited aan B waarop als btw-tarief 0% is vermeld.
7 De voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P.
8 Het Hof 's-Hertogenbosch maakt in overweging 2.16 melding van een naheffingsaanslag van 25 juni 2004. Dat moet - mede gezien overweging 1.1 van de hofuitspraak en het procesdossier - op een vergissing berusten. Bedoeld zal zijn 28 oktober 2003.
9 Gepubliceerd in V-N 2007/34.1.4 (LJN-nummer BA2984).
10 Artikel 8:7 van de Awb spreekt overigens over 'de rechtbank'. Voor beroepschriften in belastingzaken, ingediend voor 1 januari 2005 gold evenwel het gerechtshof als (enige) beroepsinstantie en werd de aanduiding 'rechtbank' in artikel 8:7 van de Awb voor wat betreft het fiscale recht gelezen als 'gerechtshof'. Vergelijk in dit verband artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2004).
11 TC 9 november 1953, nr. 7299 O, BNB 1954/49 en TC 14 mei 1957, nr. 8055 O, BNB 1957/263 voor wat betreft het Besluit op de Omzetbelasting 1940. TC 16 oktober 1962, nr. 9499 O, BNB 1963/75 en TC 20 november 1972, nr. 10 621 O, BNB 1973/188 hebben betrekking op de Wet OB '54.
12 De groepsvennootschappen onderhielden geen gemeenschappelijke klantenkring.
13 Jurisprudentie Omzetbelasting. Het tijdschrift bestaat niet meer.
14 De formulering die de Hoge Raad hier bezigt, acht ik wat onzuiver: in omzetbelastingtechnische zin is bij doorberekening van voor gemene rekening gemaakte kosten immers geen sprake van een vergoeding.
15 Vergelijk HvJ EG, 3 maart 1994, Tolsma, nr. C-16/93, BNB 1994/271 m.nt. Finkensieper.
16 Volledigheidshalve vermeld ik in dit verband nog het arrest van 16 april 2004 (HR 16 april 2004, nr. 39829, V-N 2004/23.14). Het Hof 's-Gravenhage had geoordeeld dat de ondernemer die voor zijn personeel de kosten van de telefoon thuis voor zijn rekening nam en daartoe alle uit de huistelefoonaansluitingen voortvloeiende rechten en verplichtingen op zich nam, als afnemer van de telefoondiensten moest worden aangemerkt. In cassatie was dit punt overigens niet meer in geschil en draaide het alleen nog om de mate van aftrek bij de werkgever. Verder kan worden gewezen op het arrest van 14 maart 2001 (HR 14 maart 2001, nr. 36257, V-N 2001/18.33), inzake de reconstructie van een openbare weg ten behoeve van een aantal bedrijven, waaronder belanghebbende. Via een nadere overeenkomst werd afgesproken dat niet de gemeente maar de bedrijven de werkzaamheden zouden aanbesteden. Het Hof 's-Gravenhage oordeelde dat de reconstructiewerkzaamheden jegens belanghebbende werden verricht. Volgens de Hoge Raad gaf het oordeel van het Hof 's-Gravenhage geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kon als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie voor het overige niet op zijn juistheid worden getoetst. Het oordeel was ook niet onbegrijpelijk.
17 In dit verband zij opgemerkt dat in deze arresten geen sprake was van dienstverlening, doch van de levering van goederen (benzine) ter zake van welk belastbaar feit ook een rol speelt wie de macht om als eigenaar te beschikken krijgt. Ingeval van dienstverlening speelt deze overdracht van de macht niet.
18 Het lijkt mij overigens ook dat deze situatie zich in de praktijk niet zo snel zal voordoen. Het ligt veel meer voor de hand dat de leverancier of dienstverrichter afspraken maakt met één van de deelnemers van het kostenverband, aan hem een factuur uitreikt en van hem betaald krijgt.
19 Te denken valt aan het geval waarin de presterende ondernemer in het buitenland is gevestigd en de door hem verrichte prestatie aan een in Nederland gevestigde ondernemer hier te lande wordt verricht. Om misverstanden te voorkomen: in het onderhavige geval is (naast doorberekening van personeelskosten) sprake van prestaties die aan B zijn verricht en die door deze vennootschap (voor 93%) worden doorberekend aan belanghebbende,
20 Ik ga er althans van uit - ook gelet op de aan het arrest van de Hoge Raad van 23 april 1997 ten grondslag liggende casus - dat kosten voor gemene rekening impliceert dat allen die in de kosten delen het genot hebben van hetgeen die kosten heeft opgeroepen. Ik kan mij niet goed de situatie voorstellen waarin verschillende personen kosten delen, zonder dat zij profiteren van de (aan de penvoerder verrichte) prestatie. Alleen in de (prijs)subsidiesfeer lijkt mij denkbaar dat een derde meebetaalt aan kosten van een ander zonder van de aan die ander verrichte prestatie te profiteren.
21 Zie in dit verband de in 5.15 aangehaalde passage uit de uitspraak van Hof Amsterdam van 30 december 1985. Hof Amsterdam besteedde geen aandacht aan de vraag of de met belanghebbende in die zaak verweven vennootschappen wel de afnemer waren van de prestaties waarvoor de kosten werden doorberekend. Tevens kan in dit verband worden gewezen op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2005, nr. CPP2005/723M, V-N 2005/31.19, waarin wordt goedgekeurd dat bepaalde samenwerkingsverbanden aan hen in rekening gebrachte niet aftrekbare omzetbelasting, via de zogenoemde transparantiemethode mogen doorschuiven naar compensatiegerechtigde deelnemers.
22 M. Wassenaar, H. Wolvers en B. Bijl, Het BTW-compensatiefonds, Den Haag: 2003, blz. 60-61, schrijven dat er geen bezwaar lijkt te bestaan tegen de toepassing van dit leerstuk binnen het BTW-compensatiefonds (het BTW-compensatiefonds is overigens pas per 1 januari 2003, dus na de in geding zijnde periode, in werking getreden). Het leerstuk kan volgens de auteurs bijvoorbeeld uitkomst bieden in de situatie dat de uitvoering van taken bij een centrumgemeente is ondergebracht en tevens niet-compensatiegerechtigde partijen deelnemen aan het samenwerkingsverband (bijvoorbeeld waterschappen). Door de toepassing van voornoemd leerstuk worden de niet-compensatiegerechtigde deelnemers niet geconfronteerd met een verhoging van de kosten als gevolg van heffing van omzetbelasting. De deelnemers die wel voor compensatie in aanmerking komen kunnen de door de centrumgemeente doorgeschoven omzetbelasting compenseren, aldus de schrijvers. Hierbij besteden de schrijvers, mijns inziens ten onrechte, geen aandacht aan de problematiek dat de prestaties waarop de doorgeschoven omzetbelasting betrekking heeft niet aan andere deelnemers dan de centrumgemeente zijn verricht, hetgeen op grond van artikel 3, onderdeel a, van de Wet op het BTW-compensatiefonds wel een voorwaarde is voor compensatie.
23 Uit HR 1 november 1989, nr. 26127, BNB 1990/66 m.nt. Simons volgt dat ook van een factuur in de zin van artikel 37 van de Wet sprake is indien het geschrift niet aan alle vereisten van artikel 35 van de Wet voldoet.
24 De zinsnede "of een als zodanig dienst doend document" is per 1 januari 2003, toen onderdeel c van het eerste lid van artikel 21 werd vervangen door onderdeel d, vervallen.
25 Bijvoorbeeld omdat het algemene tarief werd toegepast, terwijl het verlaagde tarief van toepassing is of ingeval er binnenlandse btw werd berekend terwijl de prestatie in het buitenland plaatsvond.
26 Schmeink had een 'met een factuur gelijkgestelde' afrekening gezonden ter zake van nooit verleende adviezen en Strobel verzond facturen voor nooit verrichte leveringen.
27 Volledigheidshalve merk ik op dat het in het arrest van het HvJ EG van 19 september 2000 vooral draaide om herziening van ten onrechte in rekening gebrachte btw en niet primair om de vraag of artikel 21, eerste lid, onderdeel c, van de Zesde richtlijn van toepassing was. Ik sluit niet helemaal uit dat het HvJ EG tot een ander oordeel zou komen indien sprake zou zijn van kostenomslag. In het arrest van 6 november 2003, Karageorgou, C-78/02 en C-80/02 (V-N 2003/58.17) - waar ook ten onrechte btw berekend was - kwam het Hof immers ook tot het oordeel dat de op de factuur (overigens wel ter zake van een prestatie) vermelde btw niet verschuldigd was, waarbij zij opgemerkt dat de afnemer van Karageorgou (het Griekse ministerie van Buitenlandse Zaken) geen ondernemer in de zin van de btw was.
28 Tevens kan in dit verband worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 1 november 1989, nr. 26017 (BNB 1990/65 m.nt. A.L.C. Simons). Hierbij dient te worden opgemerkt dat het om daadwerkelijk verrichte prestaties ging, maar niet door degene die op de factuur was vermeld.
29 Te denken valt aan een formulering als "Hierbij bereken ik u conform onze overeenkomst van ... uw aandeel in de kosten, inclusief de daarop drukkende omzetbelasting door tot een bedrag van € x."
30 Tenzij, zoals ik in 5.20 verdedig, op een verdeling van kosten artikel 4, derde lid, van de Wet van toepassing moet worden geacht. In dat geval heeft de penvoerder evenwel (ook) recht op aftrek van de doorgesluisde omzetbelasting.
31 Ik laat de toepassing van artikel 37 van de Wet in grensoverschrijdende situaties buiten beschouwing. Inzake deze problematiek heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld (HR 30 november 2007, nr. 41179, V-N 2007/57.18).
32 Arrest van 19 september 2000, Schmeink & Cofreth en Strobel, nr. C-454/98, BNB 2002/167 m.nt. Van Hilten.
33 Ingeval van levering van goederen zou daarnaast gedacht kunnen worden aan toepassing van artikel 3, vijfde lid, van de Wet (sinds 1 januari 2007 zesde lid). Ik kan mij echter minder goed situaties voorstellen waarin het gaat om goederen waarvan de (leverings)kosen voor gemene rekening gemaakt worden. Ik beperk mij dan ook tot artikel 4, derde lid, van de Wet
34 Ik ga ervan uit dat de betrokken prestaties niet prestaties zijn die onder de toepassing van een vrijstelling vallen.
35 Ook wel aangeduid als pro rata. Dit zijn kosten die niet rechtstreeks aan een bepaalde activiteit van, in dit geval, de penvoerder zijn toe te rekenen.
36 Arrest van 3 maart 1994, Tolsma, nr. C-16/93, BNB 1994/271 m.nt. J.M.F. Finkensieper en arrest van 17 september 2002, Town & County Factors, nr. C-498/99, V-N 2002/50.16. In beide arresten stond de vraag centraal of sprake was van een dienst onder bezwarende titel. Ik ga er van uit dat de omschrijving die het HvJ EG van 'bezwarende titel' geeft, evenzeer op leveringen van goederen onder bezwarende titel van toepassing is.
37 R.N.F. Zuidgeest, De koepelvrijstelling als alternatief voor de fiscale eenheid BTW, WFR 2006/618, meent dat het EDM-arrest enige steun biedt voor de juistheid van het Nederlandse leerstuk van kosten voor gemene rekening. Het is volgens de schrijver echter de vraag of aan het arrest voldoende basis voor het leerstuk kan worden ontleend. A.H. Bomer en H.W.M. van Kesteren, Concernproblematiek: belastbaarheid van kostendoorberekeningen, WFR 2001/959, roepen (ook) de vraag op of het leerstuk van kosten voor gemene rekening de toets aan de Zesde richtlijn kon doorstaan.
38 Al zou uit rechtsoverweging 4.5 kunnen worden afgeleid dat ook de verdeling van kosten voor gemene rekening in het economische verkeer plaatsvinden.
39 Zo schrijft belanghebbende in de motivering van het beroepschrift in de procedure voor het Hof (blz. 8) dat de afgesproken 7% ongeveer GBP 360.000 vertegenwoordigt in 2001 en € 992.625 in 2002.
40 Zie HR 1 maart 2002, nr. 36020, BNB 2002/141 m.nt. Van Kesteren. Hierin oordeelde de Hoge Raad dat als regel ervan mag worden uitgegaan dat betalingen de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Dit is slechts anders indien zich een bijzondere situatie voordoet, waardoor deze regel niet opgaat, bijvoorbeeld omdat sprake is van verdeling van voor gemeenschappelijke rekening gemaakte kosten. De bewijslast van een dergelijke bijzondere situatie rust bij degene die zich hierop beroept.
41 Zou dat het geval zijn - hetgeen ik niet uitsluit, doch hetgeen niet uit de stukken valt op te maken - dan zou mijns inziens zonder meer met toepassing van artikel 4, derde lid, van de Wet (resp. artikel 6, vierde lid, van de Zesde richtlijn0 moeten worden aangenomen dat B prestaties in de zin van die bepaling aan belanghebbende heeft verricht. De regels omtrent de plaats van dienst bepalen dan waar deze prestaties plaatsvinden c.q. belastbaar zijn.
42 Thans artikel 43 van Richtlijn 2006/112/EG.
43 Thans verspreid over de artikelen 45, 46, 52, 56 en 57 van Richtlijn 2006/112/EG.