HR, 29-09-1999, nr. 33 936
ECLI:NL:HR:1999:AA2899
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-1999
- Zaaknummer
33 936
- LJN
AA2899
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2899, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑09‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
- Vindplaatsen
WFR 1999/1306
V-N 1999/46.2 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑09‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 14 november 1997 betreffende de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 95.603,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Naar het Hof heeft vastgesteld is belanghebbende gehuwd en behoren tot het huishouden van hem en zijn echtgenote twee aan hun gezag onderworpen minderjarige kinderen. In 1994 bedroegen belanghebbendes inkomsten uit arbeid ? 112.805,-- die van zijn echtgenote ƒ 4.646,--. Het geschil voor het Hof betrof vragen over het verlenen van aftrek voor de noodzakelijke kosten van het levensonderhoud van de kinderen, over het verlenen van aftrek voor de werkelijke arbeidskosten boven het wettelijke forfait en over de toerekening aan belanghebbende en zijn echtgenote van verschillende bestanddelen van hun inkomens en de rente-inkomsten van de kinderen. Zoals het Hof, in cassatie niet bestreden, heeft geoordeeld moeten al deze vragen op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) worden beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin. Het standpunt van belanghebbende dat die vragen op grond van bepalingen uit internationale verdragen anders moeten worden beantwoord, is door het Hof verworpen. Daartegen richten zich de middelen.
3.2. Volgens het eerste middel is het in strijd met enige verdragsbepalingen het gedeelte van het inkomen te belasten dat ten minste nodig is om te voorzien in het levensonderhoud, de opvoeding en het onderwijs van degenen jegens wie de belastingplichtige een onderhoudsverplichting heeft en zou daarom in dit geval aftrek moeten worden verleend tot het bedrag van die kosten voor de kinderen van belanghebbende en zijn echtgenote. Belanghebbende beroept zich op de artikelen 23, 24 en 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), op de artikelen 10 en 11 van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, op de artikelen 8 en 14 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol, op Deel I, de onderdelen 16 en 17 en de artikelen 16 en 17 van het Europees sociaal handvest en tenslotte artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Bij de beoordeling van dit middel wordt, nu de desbetreffende stelling van belanghebbende voor het Hof onbetwist is gebleven, ervan uitgegaan dat de kinderbijslag waarop ouders ingevolge de Algemene kinderbijslagwet recht hebben, ook voorzover die in de plaats is gekomen van de tot 1980 bestaan hebbende kinderaftrek, in het algemeen niet hoog genoeg is voor de onderhoudskosten van kinderen.
3.3. Voorzover het middel een beroep doet op het draagkrachtbeginsel, faalt het omdat dat beginsel niet is neergelegd in enige rechtstreeks werkende bepaling van een Nederland bindend internationaal verdrag en het daarbuiten de rechter niet vrijstaat de wet in formele zin aan dergelijke beginselen te toetsen. Ook is het verband tussen het draagkrachtbeginsel en het gelijkheidsbeginsel waarop belanghebbende wijst, niet zo nauw dat het discriminatieverbod, zoals dat is neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol, de Nederlandse Staat ertoe verplicht de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, zo dat al mogelijk zou zijn, zo in te richten dat alle verschillen in draagkracht tot daarmee evenredige verschillen in belastingheffing leiden, ook niet voorzover de verschillen in draagkracht worden veroorzaakt door wettelijke onderhoudsverplichtingen zoals die jegens de kinderen van de belastingplichtige. Overigens zou bij een toetsing als door belanghebbende wordt bepleit de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niet geïsoleerd mogen worden bezien, maar moeten worden beoordeeld in samenhang met de effecten van andere regelingen. Dat de heffing van de Nederlandse inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, doordat onderhoudskosten als hier bedoeld in beginsel niet aftrekbaar zijn, inbreuk zou maken op het recht op bescherming van de menselijke waardigheid, op het huwelijks- of gezinsleven dan wel op de rechten van het kind, of voor het overige op een van de in de door belanghebbende genoemde verdragsbepalingen gewaarborgde rechten, voorzover deze rechtstreekse werking hebben, valt niet in te zien. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4. Het tweede middel, dat bepleit boven het arbeidskostenforfait van artikel 37, lid 1, van de Wet volledige aftrek van de werkelijke arbeidskosten toe te laten, kan evenmin tot cassatie leiden (Hoge Raad 12 mei 1999, nr. 33320, BNB 1999/271).
3.5. Het derde en het vierde middel zullen gezamenlijk worden behandeld. Volgens het derde middel dienen de inkomens van belanghebbende en zijn echtgenote te worden samengevoegd en dient vervolgens bij elk van hen de helft van dat totale inkomen te worden belast. In het huidige stelsel, aldus het middel, worden tengevolge van het progressieve tarief (bijna) éénverdienershuishoudens als dat van belanghebbende zwaarder belast dan tweeverdienershuishoudens waarin elk van de partners een ongeveer even hoog inkomen heeft. Volgens het vierde middel is het in ieder geval, als de opvatting van het derde middel niet wordt aanvaard, onjuist de rente-inkomsten van belanghebbendes echtgenote, de minst verdienende partner, te belasten bij belanghebbende, de meest verdienende partner.
3.6. Voorzover deze beide middelen gegrond zijn op de stelling dat de wettelijke regeling op dit punt discriminerend is, falen zij omdat de wetgever in redelijkheid kon oordelen dat voor de hier bedoelde ongelijkheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestond (Hoge Raad 27 september 1989, nr.24297, BNB 1990/61, en 11 november 1992, nr.28467, BNB 1993/62). In de maatschappelijke ontwikkelingen sindsdien ziet de Hoge Raad geen aanleiding thans terug te komen van dat oordeel. Voorzover de bestaande regeling, doordat zij invloed kan hebben op de keuze voor werk buitenshuis van gehuwde of ongehuwd samenwonende belastingplichtigen en in het algemeen op de wijze waarop zij hun taken onderling verdelen, al inbreuk zou maken op het huwelijks- en gezinsleven zoals gewaarborgd door de artikelen 8 EVRM en 23 IVBPR, wordt die inbreuk gerechtvaardigd door dezelfde overwegingen als in deze arresten vermeld. De middelen 3 en 4 falen derhalve ook voor het overige.
3.7. Met betrekking tot de rente-inkomsten van de kinderen heeft het Hof op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Het tegen deze beslissing gerichte vijfde middel faalt derhalve eveneens.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 september 1999 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Pos, Beukenhorst, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.