HR, 20-11-1996, nr. 31 018
ECLI:NL:HR:1996:AA1785
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-1996
- Zaaknummer
31 018
- LJN
AA1785
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1785, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑11‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
art. 2 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
BNB 1997/97 met annotatie van W.A. Sinnighe Damsté
FED 1997/24 met annotatie van J. VAN DE MERWE
WFR 1996/1781, 1
V-N 1996/4873, 21 met annotatie van Redactie
Uitspraak 20‑11‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 25 januari 1995 betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1987 tot en met 31 december 1989 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 18.739,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 3.123,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit dat van de verhoging nog een bedrag van ƒ 782,-- wordt kwijtgescholden. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak en voormeld besluit bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is schipper. Hij dreef in het naheffingtijdvak een zand- en grinttransportonderneming met een motorschip. De vrachtvaart vond plaats op de Europese binnenwateren, hoofdzakelijk in Nederland en Duitsland. Naast belanghebbende was op bepaalde trajecten van tijd tot tijd een meevarende persoon op het schip aanwezig. Aan deze persoon of personen heeft belanghebbende in verband met het meevaren betalingen gedaan. 3.2. In het beroepschrift voor het Hof heeft belanghebbende onder 'Feiten'- voor zover hier van belang- vermeld:
1. (...) 2. Het schip is van zodanige omvang dat het door één persoon kan worden bemand. (...) Aan de hand van diverse getuigenverklaringen kan worden aangetoond dat belanghebbende ook in de praktijk grotendeels alleen vaart. 3. Op grond van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, van toepassing op de internationale Rijnvaart (o.a. Nederland en Duitsland), werden in de betreffende jaren eisen gesteld aan het aantal bemanningsleden en de kwalificatie daarvan. Voor dit schip bestond de minimale bemanning uit een schipper en een matroos. In de praktijk werd in de jaren waarop de naheffing betrekking heeft door de politie in Nederland en Duitsland slechts getoetst aan het aantal aanwezigen. 4. Hoewel op de overige Nederlandse vaarwegen geen wettelijke verplichting bestaat tot het varen met meer dan één persoon aan boord, leert de praktijk dat die eis toch regelmatig wordt gesteld. In Nederland wordt die getalsverplichting o.a. opgelegd door sommige beheerders van sluizen. 5. Uit economische motieven vaart belanghebbende zoveel mogelijk alleen. Zoals uit de sub 3 en 4 genoemde feiten blijkt, is het echter dikwijls onvermijdelijk een tweede persoon aan boord te hebben. Waar mogelijk vervulde de echtgenote van belanghebbende de rol van bemanningslid. Echter zeer frequent was dat onmogelijk/inefficiënt. Op de Nederlandse binnenvaartwegen kan veelal worden volstaan met het aan boord hebben van een tweede persoon tijdens het schutten in een sluis of een doorvaart in een ander gecontroleerd waterwerk. Aangezien bij sluizen dikwijls lieden staan te kijken, was en is het niet moeilijk iemand te vinden die tegen geringe vergoeding gedurende een korte periode meevaart. Voor de internationale vaart is het dikwijls noodzakelijk gedurende meer uren een tweede man aan boord te hebben. Ook in die gevallen was en is het betrekkelijk eenvoudig (o.a. in de aan het water gelegen cafés bij de grensovergang) Nederlandse of Duitse personen te vinden om gedurende enige tijd mee te varen en vervolgens op eigen gelegenheid de terugreis te aanvaarden. 6. Aan de meevarende personen, waaraan belanghebbende geen kwaliteitseisen stelt, worden en werden door belanghebbende geen werkzaamheden opgedragen. Ze hoeven niet te poetsen, als wachtman te fungeren, touwen vast te houden of (kleine) reparaties te verrichten. Het staat hen vrij op ieder moment van boord te gaan, waarna belanghebbende zo nodig op zoek moet naar een ander meevarend persoon. 7. In de naheffingsaanslag wordt belanghebbende aangeslagen voor de navolgende aan meevarende personen in de onderhavige jaren betaalde bedragen: 1987 1988 1989 ƒ 3.430,-- ƒ 6.820,-- ƒ 7.095,--. ========== =========== ===========
Deze betalingen omvatten zowel de vergoeding voor het meevaren als die voor de kosten die de meevarende moet maken voor zijn/haar terugreis.
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift voor het Hof nog aangevoerd - kort samengevat - dat het hem alleen ging om de aanwezigheid naast hem van een persoon teneinde problemen met ambtsdragers te vermijden en dat als al sprake is van een arbeidsprestatie, die prestatie zowel absoluut als in de tijd gemeten marginaal is. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende het hiervoor vermelde voor het Hof niet heeft gehandhaafd. 3.3. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat tussen belanghebbende en de meevarenden een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7A:1637a BW tot stand kwam en daarvoor redengevend geoordeeld - afgezien van het verder niet van belang zijnde vereiste dat belanghebbende betalingen heeft verricht voor de aan hem verleende diensten - dat de in 3.1 vermelde feiten gezien de gebruikelijke gang van zaken op de binnenvaart en de Rijnvaart het door belanghebbende niet weerlegde vermoeden rechtvaardigen dat sprake was van een voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking kenmerkende gezagsverhouding tussen belanghebbende als opdrachtgever en de meevarende als uitvoerder van de werkzaamheden. Het gegeven dat het belanghebbende niet mogelijk is in Duitsland en op bepaalde trajecten in Nederland alleen te varen brengt, aldus het Hof, mee dat hij zich dient te verzekeren van hulp en dat die hulp gebonden is belanghebbendes aanwijzingen op te volgen.
3.4. Nu het Hof niet heeft vastgesteld dat het de door belanghebbende aangevoerde, onder 3.2 vermelde, feiten en omstandigheden voor onjuist houdt, dient in cassatie veronderstellenderwijs van de juistheid van die feiten en omstandigheden te worden uitgegaan. Die feiten en omstandigheden laten, indien juist, geen andere gevolgtrekking toe dan dat de meevarenden - kennelijk telkens althans meestal verschillende personen - a. slechts incidenteel aan boord werden genomen, b. dan slechts voor zeer korte tijd (soms alleen tijdens het schutten, soms enkele uren) meevoeren, en c. geen lichamelijke of geestelijke arbeid verichtten, omdat het uitsluitend om hun aanwezigheid ging. Met name dit laatste laat geen andere conclusie toe dan dat van een arbeidsovereenkomst - waarbij de werknemer zich immers verbindt tot het verrichten van arbeid - geen sprake kan zijn. Zou evenwel aangenomen moeten worden dat de hiervoor onder c bedoelde aanwezigheid van de meevarenden toch neerkwam op of gepaard ging met het verrichten van enkele simpele en kort durende werkzaamheden in opdracht van de belanghebbende, dan zou zulks voor het resultaat geen verschil maken, omdat dan in de hiervoor onder a-c weergegeven omstandigheden nog geen gezagsverhouding besloten ligt, zoals deze voor een arbeidsovereenkomst kenmerkend is. Daarbij dient te worden bedacht dat ook de opdrachtgever bij een overeenkomst van opdracht ( of vóór 1992 : tot het verrichten van enkele diensten) veelal bevoegd is binnen het kader van die overeenkomst nadere aanwijzingen aan zijn wederpartij te geven en dat de verplichting van de opdrachtnemer om een incidentele opdracht te vervullen overeenkomstig zulke aanwijzingen geenszins het bestaan van een gezagsverhouding behoeft mee te brengen.
3.5. Opmerking verdient nog dat het Hof als enige reden voor het vermoeden van de aanwezigheid van een gezagsverhouding - naast de onder 3.1 genoemde in dit verband op zichzelf weinig zeggende feiten - de gebruikelijke gang van zaken op de binnenvaart en de Rijnvaart noemt, zonder uit te leggen wat die volgens het Hof inhoudt, terwijl hetgeen belanghebbende - onweersproken - over die gang van zaken had gesteld juist niet op het bestaan van een gezagsverhouding wijst (een gezagsverhouding uit hoofde van de overeenkomst, niet een uit anderen hoofde). 3.6. Het vorenoverwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Het middel is in zoverre gegrond en behoeft voor het overige geen behandeling meer. Verwijzing moet volgen.
4. Na cassatie Nader dient te worden onderzocht in hoeverre zich omstandigheden hebben voorgedaan als hiervoor onder 3.4 bedoeld. In het kader daarvan dient belanghebbende gegevens te verstrekken - waaronder bijvoorbeeld zijn vaarprogramma en de trajecten waarover de verschillende personen hebben meegevaren en de duur daarvan - aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of en zo ja bij wie van hen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie voor de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- en gelast dat door de Staatssecretaris aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 20 november 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.