Hof 's-Hertogenbosch, 10-06-2002, nr. 99/30112
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE6311
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-06-2002
- Zaaknummer
99/30112
- LJN
AE6311
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE6311, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑06‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2003:AI0450
Cassatie: ECLI:NL:HR:2003:AI0450
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2002/1.7
NTFR 2002/1233 met annotatie van drs. P.A. Visser
Uitspraak 10‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
BELASTINGKAMER
Nr. 99/30112
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (België) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.024.549,--, waarvan ƒ 1.899.240,-- belast naar een bijzonder tarief van 15%. Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 3 april 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof, van welke pleitnota de griffier een afschrift aan de wederpartij heeft gezonden, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De inhoud van deze pleitnota moet eveneens als hier ingelast worden aangemerkt.
Na sluiting van de zitting is ter griffie van het Hof nog een brief van belanghebbende gedagtekend 4 april 2002 ontvangen. Deze brief is buiten de procesorde ingediend en wordt om die reden niet tot de gedingstukken gerekend.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende woonde in 1997 meer dan vijf jaar in België. Hij bezit alle aandelen van X Holding B.V. (hierna de B.V.). De B.V. is naar Nederlands recht opgericht en feitelijk in Nederland gevestigd.
2.2. Het kapitaal van de B.V. bedraagt ƒ 120.000,-- bestaande uit 100 niet-cumulatief preferente aandelen a ƒ 1.000,-- en 2.000 gewone aandelen a ƒ 10,--. Daarvan zijn geplaatst 40 preferente en 100 gewone.
2.3. Medio 1997 heeft belanghebbende 76 van de 100 gewone aandelen aan de B.V. verkocht. De door de B.V. in 1997 ter zake aan belanghebbende betaalde koopprijs bedroeg ƒ 1.900.000,--.
2.4. De waarde van die 76 gewone aandelen was medio 1997, wanneer wordt uitgegaan van een eigen vermogen per 1 januari 1997 ad
ƒ 7.000.000,-- ten minste (7.000.000 -/- 40.000) x 76/100 =
ƒ 5.289.600,--.
2.5. In het eerste half jaar van 1997 heeft de B.V. ƒ 113.000,-- winst gemaakt.
2.6. De B.V. heeft 15% dividendbelasting ingehouden op het verschil tussen de verkoopopbrengst van ƒ 1.900.000,-- en het op de betreffende aandelen gestorte kapitaal van ƒ 760,--, dat wil zeggen ingehouden 15 % van ƒ 1.899.240,-- is ƒ 284.886,--. In zijn aangifte inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar geeft belanghebbende geen inkomen terzake van die opbrengst aan en verzoekt hij gemotiveerd om teruggave van de door de B.V. te dier zake ingehouden dividendbelasting ad ƒ 284.886,--.
2.7. De Inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de aanslag op het standpunt gesteld dat het door belanghebbende genoten voordeel uit de inkoop van de aandelen door de B.V. voor de toepassing van het hierna te noemen Verdrag met België kwalificeert als dividend en hij heeft de bate van ƒ 1.899.240,-- in het belastbare inkomen begrepen, belast naar een bijzonder tarief van 15%.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.
In geschil is primair of voordelen door belanghebbende gerealiseerd ter gelegenheid van de in 2.3 bedoelde inkoop van de aandelen in 1997 voor de toepassing van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelingen verband houdende met de belastingheffing, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970 ( hierna: het Verdrag) moeten worden gekwalificeerd als
- Dividend in de zin van artikel 10, paragraaf 1 juncto paragraaf 3, van het Verdrag zodat Nederland ex artikel 10, paragraaf 2, van het Verdrag gerechtigd is om over de opbrengst maximaal 15% belasting te heffen (standpunt Inspecteur), of
- Vervreemdingswinst in de zin van artikel 13 van het Verdrag zodat Nederland in verband met artikel 13, paragraaf 4 juncto paragraaf 5, van het Verdrag over de opbrengst geen belasting kan heffen, omdat belanghebbende in 1997 al meer dan vijf jaren in België woont (standpunt belanghebbende).
Indien de inkoop van aandelen voor de toepassing van het Verdrag wordt gekwalificeerd als dividend in de zin van artikel 10 is subsidiair in geschil of de strekking van het overgangsrecht bij de wijziging van het aanmerkelijk belangregime per 1 januari 1997 meebrengt dat de opbrengst van de inkoop van de aandelen buiten de belastingheffing dient te blijven tot het bedrag van de waarde in het economisch verkeer van de aandelen op 1 januari 1997. Belanghebbende wil dan een zogenaamde 'step up'.
Indien die 'step up' verleend kan worden, is meer subsidiair in geschil hoe hoog de waarde in het economisch verkeer is van de aandelen op 1 januari 1997. Het standpunt van de Inspecteur is dat de verkoopopbrengst eerst aan de na 1 januari 1997 door de B.V. gegenereerde winst moet worden toegerekend. Belanghebbende stelt daartegenover dat die opbrengst eerst aan de op die datum bestaande reserves dient te worden toegerekend. Volgens belanghebbende behoeft dan geen rekening te worden gehouden met de winst van ƒ 113.000,-- over het eerste halfjaar 1997, als bedoeld in onderdeel 2.5 Feiten. Volgens belanghebbende is de waarde per 1 januari 1997 gelijk aan de waarde per 1 juli 1997 omdat de winst van het eerste half jaar 1997 reeds naar voren komt in de goodwill na herwaardering van het commerciële vermogen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 125.309,--, onder verrekening van ƒ 40.662,-- loonbelasting en ƒ 284.886,-- dividendbelasting. De Inspecteur concludeert primair en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van zijn uitspraak. Meer subsidiair concludeert de Inspecteur tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 238.309,--, waarvan ƒ 113.000,-- belast naar een bijzonder tarief van 15%.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Naar burgerlijk recht - en dus zowel in België als in Nederland - is inkoop van eigen aandelen een koop/verkoop.
De daarbij gerealiseerde voordelen worden civielrechtelijk aangemerkt als een vermogensmutatie of vervreemdingswinst en niet als een vrucht getrokken uit het in het aandeel belegde vermogen.
Voor de inkomstenbelasting van een houder van een aanmerkelijk belang is dat in Nederland pas sinds 1997 zo. De heffing over aanmerkelijk belangwinst had bij inkoop van eigen aandelen onder het Besluit op de inkomstenbelasting 1941 weliswaar voorrang op de heffing over inkomsten uit vermogen, maar object van heffing was niettemin al hetgeen de vennootschap boven het gestorte kapitaal verliet. Anders gezegd: Bij inkoop eigen aandelen werd de opbrengst als inkomsten belast voor zover die niet als aanmerkelijk belangwinst kon worden belast.
Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bleef het heffingsobject in die situatie gelijk en werd alleen de voorrang omgekeerd. De opbrengst bij inkoop werd eerst zoveel mogelijk als inkomsten uit vermogen belast.
Met ingang van 1 januari 1997 is de objectieve benadering echter vervangen door een subjectieve. Vanaf die datum wordt blijkens artikel 20a, lid 6, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
'onder de vervreemding van aandelen (...) begrepen:
a. het inkopen van aandelen;
b. (...)'.
De daarmee genoten voordelen worden blijkens artikel 20a, lid 1, letter a, niet meer belast als
'a. voordelen getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen (...)'.
Met ingang van 1997 berekent Nederland bovendien het belastbare deel van de verkoopprijs niet meer (objectief, bezien vanuit de vennootschap) als ware het een dividend als voorschot op de winstuitkering bij liquidatie maar (subjectief, bezien vanuit elke afzonderlijke aandeelhouder) op het door per aandeelhouder gerealiseerde verschil tussen aanschafprijs en verkoopprijs. In 1997 is dus niet alleen de voorrang veranderd. Inkoop van eigen aandelen wordt na 1996 geheel in overeenstemming met het civiele recht ook voor de bepaling van de maatstaf van heffing uitsluitend beschouwd als een vermogensmutatie. Dat betekent dat de daarbij behaalde voordelen niet langer worden gezien als een winstuitkering maar uitsluitend nog als een voordeel behaald bij vervreemding van een vermogensbestanddeel, een en ander naar de gewone betekenis daarvan, in het bijzonder in het civiele recht.
4.2. Artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, gesloten te Wenen op 23 mei 1969, Trb.1985,79, (hierna: het Verdrag van Wenen) bepaalt onder meer dat
"(...) een verdrag moet (...)worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag(...)".
Tot 1997 is Nederland blijkens het in 4.1 overwogene voor haar inkomstenbelasting van aanmerkelijk belanghouders bij de uitleg van het Verdrag van de gewone betekenis van het begrip dividend afgeweken door daar de bij inkoop van eigen aandelen behaalde vervreemdingsvoordelen onder te begrijpen. Dit werd echter reeds in het OESO-Commentaar van 1963 toegestaan. Paragraaf 29 van het Commentaar (1963) bij artikel 13 (vermogenswinsten) luidt namelijk als volgt:
"If shares are sold by a shareholder to the issuing company(...), the difference between the selling price and
the par-value of the shares may be treated by the State of which the company is a resident as a distribution of accumulated profits and not as a capital gain. The present Article (13) is not intended to prevent (that) State (...) from taxing such distributions at the rates provided for in Article 10 on the taxation of dividends: such taxation is in accordance with the definition contained in paragraph 3 of Article 10 and with the interpretation given to this provision in paragraph 39 of the Commentary relating thereto.".
Paragraaf 39 van het OESO-Commentaar (1963) bij Artikel 10 luidt als volgt:
"Payments of dividends may include not only distributions of profits by annual (resolutions of) general meetings of shareholders but also other benefits in money or money's worth, such as bonus shares, bonuses, profits on liquidation and disguised distributions of profits. The reliefs provided in the Article apply as long as the State of which the paying company is a resident taxes such benefits as dividends.".
Beide hier geciteerde paragrafen zijn, afgezien van de nummering, in de latere versies van het Commentaar niet gewijzigd. En paragraaf 3 van het OESO-modelverdrag is gelijk aan paragraaf 3 van artikel 10 van het Verdrag.
Hoewel een letterlijke lezing van deze laatste zin van evengenoemde paragraaf 39 aangeeft dat de beperking 'as long as' slechts ziet op het toekennen van de 'reliefs' (voordelen) van artikel 10 kan men daar, naar het oordeel van het Hof, uit afleiden dat volgens het Commentaar de definitie van dividend niet langer geldt, en dus het artikel niet (langer) van toepassing is, wanneer de bronstaat de betreffende voordelen niet (langer) als dividenden belast.
Het OESO-Commentaar staat dus naar het oordeel van het Hof vanaf dat moment een van de gewone betekenis als weergegeven in 4.1 afwijkende interpretatie van voordelen bij inkoop van eigen aandelen als dividend niet meer toe.
4.3.1. Aan de voorwaarde 'that the State of which the company is resident taxes such benefits as dividends' wordt met ingang van 1997 onmiskenbaar niet meer voldaan door Nederland. Dit blijkt rechtstreeks uit de in onderdeel 4.1 hierboven geciteeerde wetstekst. De fiscale behandeling in Nederland van een 'inkoopbate' genoten door natuurlijke personen met een aanmerkelijk belang sluit daarmee naar het oordeel van het Hof met ingang van 1997 niet meer aan bij artikel 10 ("dividenden") van het Verdrag maar uitsluitend nog bij artikel 13 ("voordelen verkregen uit vervreemding") van het Verdrag.
Een en ander heeft naar het oordeel van het Hof tot gevolg dat voor deze voordelen na 1996 niet langer wordt voldaan aan de definitie van artikel 10, paragraaf 3, van het Verdrag dat gelijk is aan artikel 10, derde lid, van het OESO-Modelverdrag (versie 1963). Nederland mag naar het oordeel van het Hof derhalve met ingang van 1997 niet meer voor de toepassing van artikel 10, paragraaf 3, van het Verdrag aan het begrip dividend de bijzondere betekenis verlenen, dat daaronder tevens de bij inkoop van eigen aandelen genoten voordelen worden begrepen.
4.3.2. In het geval van Hoge Raad 25 mei 1994, nr. 28.959, BNB 1994/219c* werd in cassatie volgens de Hoge Raad 'terecht' niet bestreden dat de opbrengst bij inkoop van eigen aandelen als de onderhavige onder het dividendartikel viel. In dat arrest ging het slechts om de vraag of een bepaling als artikel 13, paragraaf 5, van het Verdrag, als een lex specialis moet worden beschouwd die toepassing van artikel 10 van het Verdrag zou verhinderen.
Dit Hof verwees ook bij die gelegenheid naar de boven gereleveerde paragrafen van OESO-commentaar uit 1963 en ook de Advocaat-Generaal concludeerde bij die gelegenheid dat inkoopbaten als de onderhavige als dividenden moeten worden beschouwd omdat ze in het bronland (in dat geval ook Nederland) als dividend werden behandeld en het Commentaar in dat geval toepassing van artikel 10 van het Verdrag toestaat.
4.4. Artikel 31, lid 4, van het Verdrag van Wenen maakt duidelijk dat Nederland haar eigen interpretatie van de begrippen dividend en vermogenswinst voor de heffing van inkomstenbelasting als de onderhavige na 1996 nog slechts kan blijven volgen
'(...)als vaststaat dat dit de bedoeling van partijen is geweest.'.
Dat laatste is evenwel gesteld noch gebleken. Uit niets blijkt dat partijen bij het Verdrag bedoeld hebben Nederland onbeperkt toe te staan de onderhavige vermogenswinst als dividend in de zin van artikel 10 van het Verdrag aan te blijven merken.
Wanneer die bedoeling niet kan worden vastgesteld, mag die er blijkens artikel 31, lid 4, van het Verdrag van Wenen ook niet eenzijdig door een partij in worden gelezen.
4.5. Nederland mag op grond van het in 4.1 tot en met 4.4 overwogene derhalve naar het oordeel van het Hof de verkoopopbrengst bij inkoop van eigen aandelen als de onderhavige met ingang van 1997 niet meer aan heffing van inkomstenbelasting onderwerpen. Die opbrengst - na aftrek van de verkrijgingsprijs - is, zowel voor de toepassing van de Nederlandse nationale wet als voor artikel 13 van het Verdrag een vervreemdingswinst. De heffing daarover komt blijkens het bepaalde in artikel 13, paragraaf 4, van het Verdrag uitsluitend aan België toe, nu de uitzondering daarop van artikel 13, paragraaf 5, van dat Verdrag niet van toepassing is.
4.6.1. Aan het in 4.5. gegeven oordeel doet niet af dat de vervreemdingsopbrengst voor de Nederlandse dividendbelasting via de in 4.2 geschetste weg nog wel als een dividend in de zin van artikel 10 van het Verdrag mag worden aangemerkt. De dividendbelasting is immers in 1996 niet gewijzigd.
In dit verband is verder van belang dat het begrip dividend in de dividendbelasting een zelfstandig begrip is. De wetgever heeft dat begrip gescheiden willen houden van het begrip dividend in de inkomstenbelasting (Hoge Raad 25 oktober 1989, nr. 25.998, BNB 1990/35).
De dividendbelasting is bij de heffing van inkomstenbelasting, zoals te dezen, bovendien slechts een voorheffing. Bij de heffing van inkomstenbelasting, zoals te dezen, gelden daarom alleen de begrippen zoals die gelden voor de toepassing van de inkomstenbelasting.
Evenmin doet aan het in 4.5 gegeven oordeel af dat voor aandeelhouders zonder aanmerkelijk belang de opbrengsten bij inkoop van eigen aandelen in de periode 1 januari 1997 tot 1 januari 2001 nog wel als inkomsten uit aandelen worden beschouwd. Het gaat in het onderhavige geval immers om een houder van een aanmerkelijk belang.
Bij inkoop gerealiseerde opbrengsten worden vanaf 1 januari 2001 niet langer belast bij in Nederland wonende aandeelhouders die geen aanmerkelijk belang hebben. Voor aandeelhouders zonder een aanmerkelijk belang is de dividendbelasting eindheffing wanneer ze niet in Nederland wonen.
4.6.2. Aan het in 4.5 gegeven oordeel doet evenmin af het standpunt van de Inspecteur dat blijkens artikel 15 van het Protocol bij het nieuwe verdrag met België 'wel te verstaan' is dat de 'inkomsten genoten bij het inkopen van aandelen' 'worden beheerst door artikel 10.'. Artikel 31, lid 3, onderdeel a, van het Verdrag van Wenen geldt blijkens de duidelijke tekst daarvan immers alleen voor
'(...)later tot stand gekomen overeenstemming tussen partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag of de toepassing van zijn bepalingen.'.
Daaronder valt naar het oordeel van het Hof derhalve niet overeenstemming over de uitlegging van een nieuw verdrag.
Het bestaande Verdrag wordt er dus niet door geraakt.
4.6.3. Evenmin doet aan het in 4.5 gegeven oordeel af dat België sinds 1992 in artikel 18, derde lid, Wetboek van Inkomstenbelasting 1992 de opbrengst bij een inkoop van eigen aandelen door een in België gevestigde vennootschap wel als dividend is gaan beschouwen, ook voor de aandeelhouder-natuurlijke persoon. Tegen die achtergrond is de in 4.6.2. weergegeven opmerking uit het Protocol te verstaan.
Wanneer, zoals te dezen, de inkopende vennootschap niet in België is gevestigd dan vindt ook na de wetswijziging van 1992 bij de in België wonende aandeelhouder-natuurlijke persoon geen enkele heffing plaats. België behandelt de verkoopopbrengst in deze hier relevante situatie dus ook na 1992 nog als een onbelaste vervreemdingswinst.
Vreemd genoeg verwijst de memorie van Toelichting bij de invoeringswet van het nieuwe verdrag naar de artikelen 187 en 209 van het Belgische Wetboek van Inkomstenbelasting 1992. Deze artikelen zien echter slechts op de heffing van vennootschapsbelasting van een in België gevestigde vennootschap, wanneer die haar eigen aandelen inkoopt. Het Hof neemt dan ook aan dat die Memorie van Toelichting onzorgvuldig is geredigeerd en had moeten verwijzen naar artikel 18, lid 3, van het Belgische Wetboek van Inkomstenbelasting 1992.
4.6.4. Evenmin is er naar het oordeel van het Hof sinds de hierboven bedoelde Belgische wetswijziging van 1992 sprake van een
'(...)later gebruik ontstaan in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan.',
als bedoeld in artikel 31, lid 1, letter b, van het Verdrag van Wenen. Dat is althans gesteld noch gebleken.
4.6.5. Naar het oordeel van het Hof maakt Nederland het Verdrag met het in 1997 'prijsgeven' van een heffingsrecht ex artikel 10 van het Verdrag ook niet 'partially inoperative' als bedoeld in paragraaf 13 van het OESO-Commentaar op artikel 3, lid 2, van het OESO-Modelverdrag.
Voorop gesteld zij dat het, naar het oordeel van het Hof, in het algemeen niet voor de hand ligt dat het afzien van een heffing door een Staat een dergelijk gevolg zou oproepen. De woonstaat had en houdt het heffingsrecht. Het afzien door de bronstaat van zijn (gelimiteerde) heffingsrecht komt bovendien veel voor en maakt een verdrag niet 'partially inoperative'.
En op grond van art 24, paragraaf 2, van het Verdrag gaf en geeft België voor inkomsten als bedoeld in artikel 10 van het Verdrag een credit voor de in Nederland geheven dividendbelasting. Dat hoeft België, naar het oordeel van het Hof, met ingang van 1997 niet meer te doen. In materieel opzicht verandert er in de optiek van het Hof dus niet veel. Er is derhalve ook aldus bezien in deze en dergelijke gevallen naar het oordeel van het Hof geen bezwaar tegen om met de sinds 1997 en dus na het totstandkomen van het Verdrag gewijzigde wettelijke bepalingen rekening te houden bij de interpretatie van de begrippen dividend en vermogenswinst casu quo vervreemdingswinst in de artikelen 10 en 13 van het Verdrag.
4.7. Uit het in 4.6 overwogene blijkt naar het oordeel van het Hof dat er niets aan in de weg staat om belanghebbende op grond van het in 4.5 overwogene in het gelijk te stellen bij het eerste geschilpunt. De overige geschilpunten behoeven dan geen behandeling meer. Tussen partijen is niet in geschil dat dan moet worden beslist als hierna vermeld.
5. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten met toepassing van het puntenstelsel van het Besluit proceskosten Bestuursrecht vast op 2 punten maal € 322,-- maal wegingsfactor 2 ofwel € 1.288,--.
Mede gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet Bestuursrecht dient als volgt te worden beslist.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 125.309,--, onder verrekening van ƒ 40.662,-- loonbelasting en ƒ 284.886,-- dividendbelasting, gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 27,23 (= ƒ 60,--), veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.288,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 10 juni 2002 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W.J. Huige en prof. M.J.W. Ellis, leden en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 10 juni 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.