Hof Amsterdam, 30-06-2006, nr. 04/1262
ECLI:NL:GHAMS:2006:AY0093, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
30-06-2006
- Zaaknummer
04/1262
- LJN
AY0093
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2006:AY0093, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑06‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BG1171, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BG1171
- Wetingang
art. 68 Successiewet 1956
- Vindplaatsen
NTFR 2006/1128
Uitspraak 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Schenking aan een algemeen-nutinstelling. De tegemoetkomingen die worden verleend aan het Prins Bernhard Cultuur Fonds en het Nederlandse Rode Kruis leiden er niet toe, dat op grond van het gelijkheidsbeginsel de inspecteur ook ten aanzien van belanghebbende moet afzien van het opleggen van een aanslag schenkingsrecht.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van Stichting X Nederland te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak door de Inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 1 april 2004, inge-diend door drs. A en mr. B te Q als gemachtigden. Het beroep is gericht tegen de op 25 februari 2004 gedagtekende uitspraak op het bezwaarschrift tegen de aan belang-hebbende met dagtekening 16 mei 2003, onder aanslagnummer 3.03.114.0210, op-gelegde aanslag voor het recht van schenking.
De aanslag beloopt € 102.894. Bij voornoemde uitspraak van 25 februari 2004 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
Het beroep strekt tot vernietiging van deze uitspraak en van de aanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondver-klaring van het beroep.
Het beroep is in eerste instantie behandeld ter zitting van 11 februari 2005 van de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het lid van die kamer, met toepassing van artikel 8: 10, tweede lid, van de Al-gemene wet bestuursrecht, de zaak ter behandeling verwezen naar de Meervoudige Belastingkamer.
Het beroep is behandeld ter zitting van 27 januari 2006.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is opgericht op 22 november 1972. Bij notariële akte van 9 de-cember 1993 zijn de statuten geheel gewijzigd. Blijkens de gewijzigde statuten heeft belanghebbende ten doel:
a. het bevorderen van de doeleinden van de wereldbeweging [X …] te weten:
Het onderwijzen (in het bijzonder aan studerenden) van de theorie en beoefening van Trans-cendente Meditatie, om hen daardoor te leren hun bewuste geest te verruimen en hun geeste-lijke mogelijkheden en creatieve intelligentie te ontplooien met het doel hen in staat te stellen volledig gebruik te maken van hun geestelijke vermogens op alle gebieden van denken, spre-ken en handelen;
b. het uitoefenen van het bestuur over- en/of het verlenen van diensten aan- en/of het oprich-ten van- en/of het deelnemen in- en/of het samenwerken met- en/of het (doen) financieren van andere stichtingen en/of ondernemingen- met een in aandelen verdeeld kapitaal- van soortgelijke of aanverwante aard en voorts het instaan voor schulden van derden;
c. het bezwaren en verbinden van de stichting en haar bezittingen voor verplichtingen van stichtingen, vennootschappen en andere ondernemingen waarmee zij (in een groep) is ver-bonden;
d. het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande in de meest uitgebreide zin van het woord verband houdt.
2.2. Blijkens artikel 2 van de statuten tracht belanghebbende haar doel onder meer te verwezenlijken door:
a. het oprichten en instandhouden van centra en/of organisaties voor Transcendente Medita-tie, waar de theorie en de techniek van Transcendente Meditatie onderwezen wordt;
b. het op zo ruim mogelijke schaal verspreiden van de theorie van Transcendente Meditatie door middel van alle daartoe geëigende middelen;
c. met behulp van alle andere wettige middelen, zolang deze met de geest van de stichting in overeenstemming zijn.
2.3. Op 16 oktober 1990 is belanghebbende aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956 (tekst 1990, hierna de wet).
2.4. Bij notariële akte, verleden op 1 augustus 2002 schenkt C, woonachtig te R, aan belanghebbende, vrij van recht, een periodieke uitkering bestaande uit vijf jaarlijkse lijfrentetermijnen, elk groot € 203.062, te voldoen telkens op 31 december van de jaren 2002 tot en met 2006.
2.5. Ter zake van voornoemde schenking heeft belanghebbende op 20 februari 2003 een aangifte schenkingsrecht ingediend op basis van een verkrijging vrij van recht van € 842.707.
2.6. Naar aanleiding van de ingediende aangifte is, gedagtekend, gedagtekend 16 mei 2003, ten laste van belanghebbende een aanslag schenkingsrecht groot € 102.894 opgelegd, berekend op basis van een belastbare verkrijging van € 935.404 en een tarief van 11%.
2.7. Het Prins Bernhard Cultuurfonds (hierna PBCF) is in 1940 opgericht onder de naam Prins Bernhard Fonds. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg het PBCF een cultu-rele doelstelling, welke op het moment van de onderhavige schenking statutair als volgt was verwoord:
de ondersteuning van projecten, activiteiten en instellingen van zowel professionele aard als op amateurgebied, met als doel de cultuur en het natuurbehoud in Nederland te bevorderen of de Nederlandse cultuur in het buitenland uit te dragen.
Het is thans mogelijk door middel van “fondsen op naam”, die geen rechtspersoon-lijkheid bezitten, aan het PBCF schenkingen te doen voor specifieke deelprojecten die ook plaatselijk gebonden kunnen zijn.
2.8. Bij beschikking van 5 juni 1946, nr. 273, heeft de minister kwijtschelding van schenkingsrecht verleend voor schenkingen verricht of nog te verrichten aan het Prins Bernhard Fonds. Bij resolutie van 6 november 1963, nr. D3/9034, heeft de staatssecretaris goedgekeurd dat het doen van aangifte achterwege kan blijven.
2.9. Het PBCF is aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 24, vierde lid van de wet.
2.10. Het Nederlandse Rode Kruis (hierna NRK) is in 1867 opgericht. Het NRK heeft de rechtsvorm van een vereniging. In 2003 had het NRK circa 675.000 leden en donateurs en telde het circa 34.000 vrijwilligers. Het NRK is aangesloten bij het In-ternationale Comité en de Federatie van Rode Kruis- en Rode- Halve- Maanvereni-gingen. Het NRK biedt sociale hulp en noodhulp in binnen- en buitenland. Ter zake wordt in het jaarverslag over 2003 gemeld:
De sociale hulp in Nederland richt zich op eenzame, gehandicapte en ernstig zieke mensen met vriendendiensten, recreatieve activiteiten en Mappa Mondo. In het buitenland zijn we met voorlichting en preventie, met voorzieningen op het gebied van de basisgezondheidszorg en met watervoorzieningen actief voor de zwakste groepen in de samenleving.
Bij noodhulp zijn onze doelgroepen slachtoffers, evacués en vluchtelingen. Naast de hulp onmiddellijk na een ramp, bereiden we mensen voor op eventuele natuurrampen in de toe-komst en nemen we de wederopbouw voor onze rekening. We sporen mensen op met wie slachtoffers het contact hebben verloren. Als afgeleide van de noodhulp hebben we natuurlijk onze eerstehulpactiviteiten in eigen land.
Tenslotte is en blijft het Rode Kruis de drijvende kracht achter het humanitair oorlogsrecht.
2.11. Bij beschikking van 12 maart 1946, nr. 154, heeft de minister medegedeeld: “Geen schenkingsrecht wordt gevorderd en geen aangiften voor het recht van schen-king behoeven te worden ingediend wegens schenkingen aan de Stichtingen Volks-herstel, 1940-1945, Herstellingsoorden voor Oud-Illegale werkers, Nationale Hulp-actie Rode Kruis, het Nederlandse Rode Kruis, Het Nationaal Steunfonds en het Co-mité Nederland helpt Indië.”
2.12. Het NRK is aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 24, vierde lid van de wet.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat de inspecteur op grond van de onder 2.8 en 2.11 omschreven tegemoetkomingen ten gunste van het PBCF en het NRK, ook ten aanzien van belanghebbende moet afzien van het opleggen van een aanslag.
4. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld.
4.2. Ter zitting van de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer van 11 februari 2005 zijn verschenen mrs. D en B namens belanghebbende en mr. E namens de inspecteur. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota’s tot de gedingstukken.
4.3. Bij brief van 9 mei 2005 heeft de gemachtigde van belanghebbende aanvullende stukken ingezonden. De inspecteur heeft bij brief van 4 juli 2005 schriftelijk gerea-geerd op de aanvullend verstrekte stukken. Het Hof rekent de brief van de gemach-tigde van 9 mei 2005, de daarbij ingezonden aanvullende stukken alsmede de schrif-telijke reactie van de inspecteur van 4 juli 2005 tot de gedingstukken.
4.4. De gemachtigde van belanghebbende heeft op de zitting van 27 januari 2006 opnieuw een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota tot de gedingstukken. Voor hetgeen partijen in aanvulling in zoverre op de gedingstuk-ken ter zitting van 27 januari 2006 naar voren hebben gebracht wordt verwezen naar het proces-verbaal dat op 7 februari 2006 in kopie aan partijen is verzonden.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In 1946, ten tijde van de onder 2.8. en 2.11. vermelde beschikkingen, luidde ar-tikel 82, aanhef en onder 5°, van de Successiewet 1859 als volgt:
‘Onze Minister van Financiën is bevoegd kwijtschelding of vermindering te verleen-en van:
(..)
5° het recht, verschuldigd wegens eene schenking aan binnen het Rijk of in Neder-landsch-Indië, Suriname of Curaçao gevestigde vereenigingen of stichtingen, welke hoofdzakelijk de bevordering van kunst of wetenschap ten doel hebben;
(..)’
Artikel 82a van de Successiewet 1859 luidde toen:
‘Onze Minister van Financiën is bevoegd, in bijzondere gevallen, niet vallende onder het vorige artikel, kwijtschelding of vermindering te verleenen van krachtens deze wet verschuldigde rechten.’
5.2. Het Hof acht aannemelijk dat de minister bij de onder 2.8. en 2.11. vermelde beschikkingen toepassing heeft gegeven aan zijn bevoegdheid welke hem krachtens de onder 5.1. vermelde bepalingen toekwam.
Daarbij is de kwijtschelding wegens schenkingen aan het PCBF, zo is aannemelijk, gebaseerd op onderdeel 5° van voormeld artikel 82 omdat aangenomen werd dat het PBCF hoofdzakelijk de bevordering van kunst en/of wetenschap ten doel had.
De beschikking onder 2.11. had betrekking op schenkingen aan een aantal rechtsper-sonen, waaronder NRK, die zich richtten op het herstel van Nederland na de Tweede Wereldoorlog. Kennelijk en begrijpelijk is dienaangaande sprake geacht van een bij-zonder geval waarbij de heffing van schenkingsrecht geen beletsel mocht zijn om dat herstel te bewerkstelligen en is daarom kwijtschelding van schenkingsrecht met toe-passing van artikel 82a van de Successiewet 1859 verleend.
5.3.1. Artikel 82, aanhef en onder 5°, van de Successiewet 1859 is nagenoeg onge-wijzigd overgenomen in artikel 67, aanhef en onderdeel 4, van de Successiewet 1956 (thans vernummerd tot eerste lid, aanhef en onderdeel 3), met dien verstande dat de eis ‘hoofdzakelijk’ is gewijzigd in ‘uitsluitend of nagenoeg uitsluitend’.
De beschikking waarbij kwijtschelding is verleend van schenkingsrecht wegens schenkingen aan het PBCF is toen niet ingetrokken. Aangenomen moet worden dat er, al dan niet stilzwijgend, van uit is gegaan dat het PBCF ook aan die strengere eis voldeed.
Of het PBCF ten tijde van de onderhavige schenking in 2002 nog steeds uitsluitend of nagenoeg uitsluitend de bevordering van kunst en/of wetenschap ten doel had blijkt niet uit de gedingstukken. Kennelijk heeft geen nader onderzoek plaatsgevon-den naar de omvang van de bevordering van kunst en wetenschap binnen de totale werkzaamheden van het PBCF. Daartoe had aanleiding kunnen zijn omdat, zoals blijkt uit de tot de gedingstukken behorende jaarstukken met toelichtingen, in toene-mende mate ‘fondsen op naam’ ten behoeve van specifieke deelprojecten tot het do-mein van het PBCF behoren, waarbij het niet uitgesloten is dat deze fondsen mede zien op andere werkzaamheden dan die op het terrein van de bevordering van kunst en/of wetenschap.
Het voorgaande brengt echter niet mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het PB-CF in 2002 niet meer voldeed aan de voormelde eis. Belanghebbende heeft onvol-doende feiten gesteld om zulks aannemelijk te kunnen achten. Voorts mag worden verondersteld dat, zo zou zijn gebleken dat de kwijtschelding niet meer kon worden gebaseerd op de bepaling in artikel 67 van de Successiewet 1956, de desbetreffende beschikking zou zijn ingetrokken dan wel mede van toepassing zou zijn verklaard op alle feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
5.3.2. De in artikel 82a van de Successiewet 1859 toegekende bevoegdheid om gehe-le of gedeeltelijke kwijtschelding te verlenen in bijzondere gevallen is overgenomen in artikel 68 van de Successiewet 1956.
De beschikking waarbij kwijtschelding is verleend wegens schenkingen aan het NRK is ongewijzigd in stand gebleven. Aangenomen moet worden dat het NRK een zo bijzondere plaats in de samenleving is blijven innemen – hetgeen zich met name uit in de bijzondere positie van het Rode Kruis bij rampen en bij oorlog – dat van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 68 sprake is gebleven, dan wel kwijtschelding passend werd geacht wegens het bepaalde in artikel 67, aanhef en onderdeel 5, van de Successiewet 1956 (thans vernummerd tot eerste lid, aanhef en onderdeel 4) in de gevallen waarin het Rode Kruis zich inzette naar aanleiding van een bepaalde ge-beurtenis, bijvoorbeeld bij natuurrampen.
Artikel 68 van de Successiewet 1956 is met ingang van 1963 buiten toepassing ver-klaard bij artikel 95, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), zulks in verband met de in artikel 63 AWR opgenomen bevoegdheid.
5.4.1. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de minister, door de onder 2.8 en 2.11 vermelde beschikkingen te nemen en deze ook in 2002 nog te handhaven, is geble-ven binnen de hem voor een aantal specifiek in de wet omschreven gevallen verleen-de kwijtscheldingsbevoegdheid. Van een begunstigend beleid, waarmee de grenzen van die bevoegdheid zouden zijn overschreden, is niet gebleken. Het beroep van be-langhebbende op het gelijkheidsbeginsel treft in zoverre geen doel.
5.4.2. De vorenbedoelde aan de minister toegekende bevoegdheid om in bepaalde gevallen kwijtschelding van schenkingsrecht te verlenen ziet uitdrukkelijk niet op alle instellingen als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956.
Belanghebbendes beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel kan daarom evenmin slagen door enkel te verwijzen naar de omstandigheid dat zij op grond van de aard van haar werkzaamheden is aangemerkt als een instelling als bedoeld in arti-kel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956.
5.5. Belanghebbende heeft ook niet, althans niet nagenoeg uitsluitend (en evenmin hoofdzakelijk) de bevordering van kunst of wetenschap ten doel en is deswege niet feitelijk en rechtens gelijk aan het PBCF.
Evenmin kan belanghebbende worden aangemerkt als een instelling met een zo bij-zonder karakter als het Nederlandse Rode Kruis. De verschillen tussen de werk-zaamheden van belanghebbende en die van het NRK zijn van zodanige aard dat de minister in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het NRK wél en belanghebbende niet aan te merken als een bijzonder geval in de zin van artikel 68 van de Successie-wet 1956 respectievelijk artikel 63 AWR.
Aan belanghebbende zijn daarom terecht de bijzondere faciliteiten van het PBCF en NRK onthouden.
5.6. Waar belanghebbende evenmin voldoet aan de voorwaarden welke gelden voor een der overige in artikel 67 van de Successiewet 1956 opgesomde gevallen, is van haar terecht schenkingsrecht – zonder kwijtschelding – geheven.
6. Proceskosten
Nu het beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van integrale of forfaitair vastgestelde proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 30 juni 2006 door mrs. O. B. Onnes, voorzitter, C. Schaap, lid, en J. A. van Horzen, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uit-gesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geano-nimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de pro-ceskosten.