Rb. Haarlem, 25-11-2009, nr. AWB 09/429
ECLI:NL:RBHAA:2009:BK4738
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
25-11-2009
- Zaaknummer
AWB 09/429
- LJN
BK4738
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2009:BK4738, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 25‑11‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2010/88 met annotatie van Kawka
Uitspraak 25‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. Geen verzwaring bewijslast nu administratie geen voldoende betrouwbaar is. Ten onrechte geweigerd om verhaalbare naheffingsaanslag op te leggen. De wet stelt geen termijn aan een dergelijk verzoek. Ontbreken ID-bewijzen og LB-verklaringen geen aanleiding om aan te nemen dat verhaal bij voorbaat uitgesloten is.
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/429
Uitspraakdatum: 25 november 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
gemachtigde: A, B B.V.,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 17 juni 2008 over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer]) loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) opgelegd van € 63.964, alsmede bij beschikking een boete van € 4.537.
1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 januari 2009 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 21 januari 2009, ontvangen door de rechtbank op 22 januari 2009 beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009.
1.5. Namens eiser is daar verschenen zijn partner, C en de gemachtigde, A. Namens verweerder is verschenen D.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Verweerder heeft begin 2008 bij eiser een boekenonderzoek ingesteld met betrekking tot de aanvaardbaarheid van de aangiften LB/PVV en de premienota’s werknemersverzekeringen over de jaren 2003 tot en met 2005. Verweerder heeft daarvan een rapport opgemaakt op 2 juni 2008.
2.2. Het boekenonderzoek was voor verweerder aanleiding tot het opleggen van een naheffingsaanslag LB/PVV in verband met het niet dan wel onvoldoende vaststellen en administreren van de identiteit van de werknemers en ter zake van de afdrachtvermindering lage lonen.
2.3. Verweerder heeft in het rapport met betrekking tot de volgende werknemers opgenomen dat de identificatie voor de jaren 2003 tot en met 2005 niet op de juiste wijze is vastgesteld dan wel dat niet is voldaan aan de administratieverplichtingen:
E : geen WID-bewijs/geen loonbelastingverklaring;
F : WID-bewijs afgegeven 30 augustus 2005/geen loonbelastingverklaring;
G : WID-bewijs afgegeven 13 juni 2007/geen loonbelastingverklaring;
H : WID-bewijs wel aanwezig/geen loonbelastingverklaring.
2.4. In punt 4.3 van het rapport heeft verweerder opgemerkt dat indien de werknemer in het betreffende jaar is beschreven voor de inkomstenbelasting en het loonbestanddeel dat door eiser is verstrekt bij de werknemer in de inkomstenbelasting is begrepen, zal worden afgezien van de toepassing van het anoniementarief. Voor de werknemers die niet in de inkomstenbelasting zijn betrokken zal voor de betreffende jaren een naheffingsaanslag worden opgelegd over het verschil tussen het bedrag berekend op basis van het 52% tarief en de reeds ingehouden LB/PVV. Het te laag ingehouden bedrag zal dan worden gecorrigeerd in het jaar van uitbetaling van het loon, tegen het gebruteerde tabeltarief voor anonieme werknemers.
2.4. Verweerder heeft aldus de volgende correcties op het loon toegepast:
Jaar Naam Loon 52% tarief Inhouding Correctie
2003 E € 11.502 € 5.981 € 1.724 € 4.257
2003 F € 22.100 € 11.492 € 4.793 € 6.699
-----------
€ 10.956
Brutering € 10.956 x 131,20% € 14.374
------------
€ 25.330
Jaar Naam Loon 52% tarief Inhouding Correctie
2004 E € 2.324 € 1.208 € 491 € 717
2004 F € 21.607 € 11.235 € 4.567 € 6.668
-----------
€ 7.385
Brutering € 7.385 x 129,70% € 9.578
------------
€ 16.963
Jaar Naam Loon 52% tarief Inhouding Correctie
2005 G € 4.753 € 2.471 € 606 € 1.865
2005 F € 22.135 € 11.510 € 4.826 € 6.684
2005 H € 710 € 369 € 0 € 369
-----------
€ 8.918
Brutering € 8.918 x 130,40% € 11.629
------------
€ 20.547
2.5. Verweerder heeft voorts de geclaimde afdrachtvermindering lage lonen gecorrigeerd met een bedrag van € 1.124.
2.6. Over voormelde correcties heeft verweerder een boete opgelegd van 10% met een maximum van € 4.537 op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) en paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het BBBB 1998).
2.7. Eiser heeft bij brief van 27 juni 2008 een bezwaarschrift ingediend en verweerder daarin onder andere verzocht de directe brutering te corrigeren en in plaats daarvan een verhaalbare naheffingsaanslag tegen enkelvoudig tarief op te leggen.
2.8. Eiser heeft bij brieven van 26 en 27 juni 2008 aan alle vier (voormalig) werknemers een brief verzonden waarin onder andere vragen zijn gesteld over de periode van het dienstverband en de indiening van een aangifte inkomstenbelasting over de perioden waarin het dienstverband heeft bestaan. Alle werknemers hebben de brief ingevuld en aan eiser geretourneerd.
2.9. Bij uitspraken op bezwaar van 7 januari 2009 heeft verweerder de naheffingsaanslag en boetebeschikking gehandhaafd. Met betrekking tot de boete heeft verweerder het volgende opgemerkt:
“(…) De boete is op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met paragraaf 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 opgelegd. (…)”
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of verweerder terecht aan eisers verzoek om de eindheffing achterwege te laten en een verhaalbare naheffingsaanslag op te leggen krachtens artikel 31, eerste lid, onderdeel a, 1º, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) niet is tegemoetgekomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de omissies in de administratie met betrekking tot de kopieën van identificatiebewijzen en loonbelastingverklaringen toepassing van het anoniementarief van artikel 26b van de Wet LB rechtvaardigen. Voorts is tussen partijen de verzuimboete niet in geschil indien de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak op het bezwaarschrift met betrekking tot de LB/PVV dient te worden bevestigd en de naheffingsaanslag alsdan geheel wordt gehandhaafd.
3.2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat een verhaalbare naheffingsaanslag moet worden opgelegd omdat hij tijdig, namelijk tijdens de bezwaarprocedure, verweerder heeft verzocht een verhaalbare naheffingsaanslag op te leggen. Eiser heeft gesteld niet aanstonds bij uitbetaling van het loon van verhaal te hebben afgezien en voorts opgemerkt dat de benodigde gegevens ten behoeve van het opleggen van een verhaalbare naheffingsaanslag bij verweerder bekend zijn. De correctie dient daarom beperkt te blijven tot het verschil tussen heffing van LB/PVV tegen 52% en de daadwerkelijke inhouding van LB/PVV.
3.3. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot € 27.259.
3.4. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiser zich, door het niet voldoen aan de identificatie- en administratieplicht, in de positie heeft gemanoeuvreerd dat het feitelijk en rechtens onmogelijk is geworden de nageheven LB/PVV te verhalen op de werknemers en er aldus geen aanleiding is een verhaalbare naheffingsaanslag op te leggen.
Verweerder heeft zich subsidiair voor wat betreft de boete op het standpunt gesteld dat deze kan vervallen indien de rechtbank van oordeel is dat aan eiser een verhaalbare naheffingsaanslag dient te worden opgelegd.
3.5. Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Verzwaring van de bewijslast
4.1. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de bewijslast dient te worden verzwaard op grond van artikel 27e AWR aangezien eiser niet heeft voldaan aan de administratieverplichtingen van artikel 52 AWR. In de administratie van eiser zijn immers geen loonbelastingverklaringen aangetroffen van de vier werknemers. Voorts is van één werknemer in het geheel geen kopie van een identificatiebewijs aangetroffen en hebben twee kopieën van identificatiebewijzen van twee andere werknemers betrekking op na indiensttreding afgegeven identificatiebewijzen. Deze laatste kopieën zijn bovendien achteraf bij de (voormalig) werknemers opgevraagd in verband met het boekenonderzoek, aldus verweerder.
4.2. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. De rechtbank is van oordeel dat verzwaring van de bewijslast slechts gerechtvaardigd is indien de administratie dusdanig ernstige tekortkomingen vertoont dat zij een onvoldoende betrouwbare basis vormt voor de vaststelling van de verschuldigde belasting.
Weliswaar heeft verweerder de eerdergenoemde bescheiden niet in de administratie aangetroffen, dan wel zijn twee andere bescheiden pas achteraf in de administratie opgenomen, maar de rechtbank acht de verklaring van eisers gemachtigde geloofwaardig dat kopieën van identificatiebewijzen en loonbelastingverklaringen zijn zoekgeraakt en dat die bescheiden ten tijde van de eerste loonbetaling wel aanwezig zijn geweest aangezien het loonverwerkingscentrum van B bij elke eerste loonbetaling eist dat genoemde bescheiden aanwezig zijn.
In samenhang daarmee stelt de rechtbank voorts vast dat de administratie overigens voor verweerder geen enkele aanleiding gaf tot twijfel over de betrouwbaarheid daarvan. De naheffingaanslag is immers ook op basis van diezelfde administratie en zonder afwijking daarvan berekend. Verweerder heeft ter zitting ook bevestigd dat het boekenonderzoek geen aanleiding gaf tot twijfel of alle loonbetalingen wel in de administratie waren opgenomen. De rechtbank acht de omkering van de bewijslast onder deze omstandigheden een onevenredig zware sanctie.
Verhaalbare naheffingsaanslag
4.3. Eiser heeft op grond van artikel 31, eerste lid, onderdeel a, 1º van de Wet LB verweerder verzocht een verhaalbare naheffingsaanslag op te leggen. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat eiser het zich door zijn handelwijze onmogelijk heeft gemaakt om te verhalen en de naheffingsaanslag daarom terecht is opgelegd tegen het gebruteerde tarief op grond van de eerste volzin van artikel 31, derde lid van de Wet LB. Door de gebreken in de administratie acht verweerder niet onaannemelijk dat niet de door eiser in de administratie opgenomen werknemers in dienstbetrekking bij eiser hebben gewerkt, maar mogelijk andere personen. Verweerder vindt steun voor zijn standpunt in de omstandigheid dat de (voormalige) werknemers onjuiste informatie hebben verstrekt over hun aangiften inkomstenbelasting. Drie van de vier werknemers hebben namelijk in strijd met de waarheid verklaard een aangifte inkomstenbelasting over de betreffende jaren van het dienstverband te hebben ingediend.
4.4. De rechtbank is echter van oordeel dat er geen aanleiding is eiser een verhaalbare naheffingsaanslag op grond van artikel 31, eerste lid, onderdeel a, 1º van de Wet LB te onthouden. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de wet geen termijn stelt aan het verzoek om de eindheffing niet toe te passen (vergelijk Hoge Raad 24 september 2004, nr. 39 303, BNB 2004/414). Voorts heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij niet aanstonds van verhaal heeft afgezien, waaronder mede dient te worden verstaan dat eiser zich niet in een situatie heeft gemanoeuvreerd dat verhaal niet meer mogelijk zou zijn. Eiser beschikt van alle werknemers over de NAW-gegevens. Eiser heeft voorts alle werknemers aangeschreven en deze hebben schriftelijk verklaard over de in geschil zijnde periode bij eiser in dienstbetrekking te zijn geweest. Eén werknemer is ook heden nog bij eiser werkzaam. Eiser heeft betreffende werknemers in de (loon)administratie opgenomen en blijkens het boekenonderzoek heeft eiser ook over al het uitbetaalde brutoloon loonheffing ingehouden. Eiser heeft dus geen betalingen, noch de omvang daarvan, voor verweerder getracht verborgen te houden. Ook is niet uit de stukken van het geding of het verhandelde ter zitting aannemelijk geworden dat eiser nettoloonafspraken met de werknemers heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden kan het enkele ontbreken van op de werknemers betrekking hebbende bescheiden weliswaar aanleiding zijn om het anoniementarief toe te passen, maar zulks leidt niet tot de veronderstelling dat loon aan andere onbekende werknemers is uitbetaald, noch dat het verhaal van de nageheven LB/PVV bij voorbaat is uitgesloten (vergelijk Hof Amsterdam, 14 februari 1997, nr. 94/3738, Infobulletin 97/654). Eiser heeft gezien het vorenoverwogene voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet aanstonds van verhaal heeft afgezien en het overigens ook niet feitelijk en rechtens onmogelijk is om de nageheven LB/PVV te verhalen.
Boete
4.5. Aangezien verweerder heeft gesteld dat de verzuimboete kan vervallen bij gegrondverklaring van het beroep van eiser en de rechtbank geen aanleiding ziet dat standpunt niet te volgen zal zij dienovereenkomstig beslissen.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot op € 27.259 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- vernietigt de boete;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 25 november 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.A. de Hek, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. E. Jochem, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.