HR, 12-02-1997, nr. 31 538
ECLI:NL:HR:1997:AA2100
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-1997
- Zaaknummer
31 538
- LJN
AA2100
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2100, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑02‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑02‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 augustus 1995 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 93.821,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 89.812,--.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hoofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is samen met zijn broer, B, firmant in de vennootschap onder firma "V.O.F. A" (hierna: de firma) en drijft een garagebedrijf. De door belanghebbendes echtgenote in het kader van het garagebedrijf verrichte werkzaamheden bestonden uit het bijhouden van de financiële administratie, het factureren en het verzorgen van de correspondentie, het overschrijven van kentekens en betaalde belasting bij verkoop van auto's, het bijwerken van auto's op klantenkaarten, het verrichten van bankstortingen, het invullen en overschrijven van garantieboekjes, het halen en brengen van onderdelen, het wegbrengen van klanten, het verrichten van telefoondiensten en het verlenen van hand- en spandiensten in de garage. In verband met het verrichten van deze werkzaamheden heeft belanghebbende in juni van het onderhavige jaar (1991) met zijn echtgenote een overeenkomst van maatschap gesloten, welke inhoudt: dat in de maatschap (hierna: de ondermaatschap) door ieder der maten arbeid, vlijt, kennis, ervaring, relaties en vergunningen worden ingebracht; dat tevens door belanghebbende wordt ingebracht het tot en met 31 december 1990 voor zijn rekening gedreven aandeel in de firma; dat de resultaten uit de ondermaatschap, nadat deze zijn verminderd met een rentevergoeding voor de maten, belanghebbende voor 65% en zijn echtgenote voor 35% toekomen. De overeenkomst houdt voorts in dat slechts belanghebbende het recht toekomt de rechten en verplichtingen verbonden aan het lidmaatschap van de firma uit te oefenen en dat de werkzaamheden als vennoot van de firma uitsluitend door belanghebbende worden uitgeoefend. Belanghebbendes echtgenote heeft geen kapitaal in de ondermaatschap ingebracht.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat belanghebbendes echtgenote in het onderhavige jaar winst genoot uit een voor haar rekening gedreven onderneming. Tegen dit oordeel keert zich middel 1.
3.3. Nu de tussen belanghebbende en zijn echtgenote gesloten en tot uitvoering gebrachte overeenkomst inhoudt dat ieder van hen kapitaal en/of arbeid in de ondermaatschap inbrengt, belanghebbende zijn onderneming, bestaande uit zijn aandeel in de firma, inbrengt, en de resultaten uit de ondermaatschap, nadat deze zijn verminderd met een rentevergoeding voor de maten, belanghebbende voor 65% en zijn echtgenote voor 35% toekomen, drijft de echtgenote door middel van haar deelname in de ondermaatschap een onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Middel 1 treft derhalve doel. 3.4. Middel 2 komt op tegen 's Hofs oordeel, volgens hetwelk het geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het strekt ten betoge dat, nu de aanslag op het beroep van belanghebbende is verminderd, vorenbedoeld oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Dit betoog is gegrond. Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 20 december 1995, BNB 1996/74, geldt als hoofdregel dat, indien een belanghebbende die bij het gerechtshof tegen een besluit van een bestuursorgaan in beroep is gekomen, geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het bestuursorgaan in de kosten van het geding voor het gerechtshof wordt veroordeeld, hetgeen meebrengt dat, ingeval het gerechtshof in een dergelijk geval desalniettemin geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als vorenbedoeld, die beslissing nader met redenen dient te zijn omkleed.
3.5. Gezien het hiervóór overwogene, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen. Ter beoordeling van het subsidiaire geschilpunt of belanghebbendes echtgenote vanaf 1 januari 1991 dan wel vanaf juni van dat jaar winst uit onderneming genoot, dient als uitgangspunt te gelden dat het tijdstip, met ingang waarvan rekening dient te worden gehouden met de gevolgen van de overeenkomst, niet ligt vóór het tijdstip van het aangaan van de overeenkomst, tenzij een eventueel overeengekomen terugwerkende kracht op zakelijke gronden berust.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 31.539, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van ƒ 2.130,--, derhalve ƒ 1.065,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 12 februari 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 augustus 1995 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 93.821,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 89.812,--.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is samen met zijn broer, B, firmant in de vennootschap onder firma "V.O.F. A" (hierna: de firma) en drijft een garagebedrijf. De door belanghebbendes echtgenote in het kader van het garagebedrijf verrichte werkzaamheden bestonden uit het bijhouden van de financiële administratie, het factureren en het verzorgen van de correspondentie, het overschrijven van kentekens en betaalde belasting bij verkoop van auto's, het bijwerken van auto's op klantenkaarten, het verrichten van bankstortingen, het invullen en overschrijven van garantieboekjes, het halen en brengen van onderdelen, het wegbrengen van klanten, het verrichten van telefoondiensten en het verlenen van hand- en spandiensten in de garage. In verband met het verrichten van deze werkzaamheden heeft belanghebbende in juni van het onderhavige jaar (1991) met zijn echtgenote een overeenkomst van maatschap gesloten, welke inhoudt: dat in de maatschap (hierna: de ondermaatschap) door ieder der maten arbeid, vlijt, kennis, ervaring, relaties en vergunningen worden ingebracht; dat tevens door belanghebbende wordt ingebracht het tot en met 31 december 1990 voor zijn rekening gedreven aandeel in de firma; dat de resultaten uit de ondermaatschap, nadat deze zijn verminderd met een rentevergoeding voor de maten, belanghebbende voor 65% en zijn echtgenote voor 35% toekomen. De overeenkomst houdt voorts in dat slechts belanghebbende het recht toekomt de rechten en verplichtingen verbonden aan het lidmaatschap van de firma uit te oefenen en dat de werkzaamheden als vennoot van de firma uitsluitend door belanghebbende worden uitgeoefend. Belanghebbendes echtgenote heeft geen kapitaal in de ondermaatschap ingebracht.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat belanghebbendes echtgenote in het onderhavige jaar winst genoot uit een voor haar rekening gedreven onderneming. Tegen dit oordeel keert zich middel 1.
3.3. Nu de tussen belanghebbende en zijn echtgenote gesloten en tot uitvoering gebrachte overeenkomst inhoudt dat ieder van hen kapitaal en/of arbeid in de ondermaatschap inbrengt, belanghebbende zijn onderneming, bestaande uit zijn aandeel in de firma, inbrengt, en de resultaten uit de ondermaatschap, nadat deze zijn verminderd met een rentevergoeding voor de maten, belanghebbende voor 65% en zijn echtgenote voor 35% toekomen, drijft de echtgenote door middel van haar deelname in de ondermaatschap een onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Middel 1 treft derhalve doel. 3.4. Middel 2 komt op tegen 's Hofs oordeel, volgens hetwelk het geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het strekt ten betoge dat, nu de aanslag op het beroep van belanghebbende is verminderd, vorenbedoeld oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Dit betoog is gegrond. Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 20 december 1995, BNB 1996/74, geldt als hoofdregel dat, indien een belanghebbende die bij het gerechtshof tegen een besluit van een bestuursorgaan in beroep is gekomen, geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het bestuursorgaan in de kosten van het geding voor het gerechtshof wordt veroordeeld, hetgeen meebrengt dat, ingeval het gerechtshof in een dergelijk geval desalniettemin geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als vorenbedoeld, die beslissing nader met redenen dient te zijn omkleed.
3.5. Gezien het hiervóór overwogene, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen. Ter beoordeling van het subsidiaire geschilpunt of belanghebbendes echtgenote vanaf 1 januari 1991 dan wel vanaf juni van dat jaar winst uit onderneming genoot, dient als uitgangspunt te gelden dat het tijdstip, met ingang waarvan rekening dient te worden gehouden met de gevolgen van de overeenkomst, niet ligt vóór het tijdstip van het aangaan van de overeenkomst, tenzij een eventueel overeengekomen terugwerkende kracht op zakelijke gronden berust.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 31.539, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van ƒ 2.130,--, derhalve ƒ 1.065,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 12 februari 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.