HR, 08-11-1995, nr. 30 458
ECLI:NL:HR:1995:AA3118
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-1995
- Zaaknummer
30 458
- LJN
AA3118
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3118, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑11‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
art. 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
BNB 1996/64 met annotatie van A.H.M. Daniels
FED 1996/89 met annotatie van P.M. VERHAGEN
V-N 1995/4145, 21 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑11‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 1994 betreffende de haar voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 3.764.860,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 3.631.894,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In het onderhavige jaar bestonden de activiteiten van belanghebbende uit de verkoop, verhuur en serviceverlening op het gebied van computers. Voor haar Belgische zustervennootschap X S.A.(hierna: de S.A.) vervulde belanghebbende sedert 1 januari 1984 een distributiefunctie. De voorwaarden waaronder belanghebbende deze functie vervulde zijn neergelegd in een "service agreement" van 1 januari 1984 (hierna: de overeenkomst). Ingevolge artikel 2 van de overeenkomst dient de S.A. aan belanghebbende de in dat artikel omschreven kosten te vergoeden benevens een bedrag van 10 procent van die kosten. Ingevolge artikel 5 van de overeenkomst dient belanghebbende aan de S.A. voor leveringen van concernprodukten in Nederlandse guldens te factureren, overeenkomstig de koers van de dag van betaling door belanghebbende aan de leverancier. Binnen het concern waarvan belanghebbende en de S.A. deel uitmaken, wordt de US-dollar gebruikt als functionele valuta. De goederen die belanghebbende ontvangt van en levert aan concernleden, worden afgerekend in prijzen die luiden in US-dollars, welke prijzen zijn vermeld in de zogenoemde Intercompany Selling Pricelist (ISP). In afwijking van artikel 5 van de overeenkomst heeft belanghebbende steeds in overeenstemming met de ISP en met instemming van de S.A. aan de S.A. gefactureerd in US-dollars. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur een in de aangifte vermeld negatief koersresultaat op de ten behoeve van de S.A. verrichte diensten niet geaccepteerd.
3.2. Het Hof heeft overwogen dat, nu belanghebbende een vergoeding van 10 procent had bedongen onder voorwaarde dat zij geen valutarisico's liep, niet met vrucht kan worden gesteld dat zij op grond van de Resolutie van 25 april 1985, 084-2737, BNB 1985/196, had kunnen volstaan met het bedingen van een winstopslag van 5 procent, en dat derhalve het verschil tussen 5 procent en 10 procent is terug te voeren op het in geding zijnde valutarisico. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat het valutaverlies niet op grond van zakelijke overwegingen ten laste van belanghebbende is gekomen.
3.3. Dit oordeel is onbegrijpelijk. Aan de omstandigheid dat belanghebbende overeenkomstig de binnen het concern geldende regels en met instemming van de Belgische S.A. de vaste gedragslijn volgde de leveranties aan laatstgenoemde vennootschap te factureren in US-dollars kan geen aanwijzing worden ontleend dat belanghebbende aldus ten gerieve van de gemeenschappelijke aandeelhoudster en op grond van niet-zakelijke overwegingen een valutaverlies voor haar rekening heeft genomen. De enkele omstandigheid dat, nadat aanvankelijk was overeengekomen in guldens te factureren, de door belanghebbende en de S.A. consequent gevolgde gedragslijn een afwijking inhield van de desbetreffende in feite te dezer zake nimmer nageleefde overeenkomst, biedt geen grond voor een ander oordeel, aangezien niet valt in te zien dat van de door de betrokken vennootschappen nader gekozen gedragslijn slechts kon worden verwacht dat deze ten nadele van belanghebbende zou strekken. Middel I is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Niet in geschil is dat, indien het gelijk is aan de zijde van belanghebbende, de aanslag moet worden verminderd tot een aanslag naar het aangegeven belastbare bedrag. De overige middelen behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de beslissing inzake de proceskosten, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 3.031.231,--, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 8 november 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.