HR, 27-11-1996, nr. 31 829
ECLI:NL:HR:1996:AA1754
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-1996
- Zaaknummer
31 829
- LJN
AA1754
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1754, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑11‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
art. 220 (oud) Gemeentewet
- Vindplaatsen
Belastingblad 1996/835 met annotatie van J.P. Kruimel
BNB 1997/28 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
WFR 1996/1820
V-N 1997/379, 7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 27‑11‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 januari 1996 betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelasting van de gemeente Enschede.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 wegens het feitelijk gebruik van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 een aanslag in de onroerendezaakbelasting van de gemeente Enschede opgelegd naar een heffingsgrondslag van f 60.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd van de afdeling financiën (hierna: het Hoofd) is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Hoofd van de afdeling belastingen heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klacht en ambtshalve aanwezig bevonden grond tot cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De woning aan de a-straat 1 werd tot haar overlijden op 26 april 1993 bewoond door de moeder van belanghebbende. Sindsdien werd de woning niet meer bewoond, maar de inrichting was op de peildatum ongewijzigd gebleven; de meubels zijn er blijven staan. Belanghebbende was eigenaar van de woning. 3.2. Het Hof heeft belanghebbende als feitelijke gebruiker van het pand a-straat 1 aangemerkt op grond van zijn oordeel dat belanghebbende dit pand bij de aanvang van het jaar 1994 metterdaad bezigde voor de opslag van de daarin aanwezige meubels. Aangezien geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden moet ervan worden uitgegaan dat het Hof tot dit oordeel is gekomen op grond van hetgeen partijen in de van hen afkomstige stukken hebben gesteld. Omtrent dit punt heeft belanghebbende in zijn beroepschrift vermeld dat het pand na het overlijden van zijn ouders niet meer wordt bewoond en dat de meubels er nog in staan. In het vertoogschrift wordt eveneens hiervan uitgegaan. Deze feitelijke situatie rechtvaardigt zonder nadere motivering, die door het Hof niet is gegeven, niet de gevolgtrekking dat belanghebbende het pand metterdaad bezigde voor de opslag van de daarin aanwezige meubels. De uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen. 3.3. Uit 's Hofs uitspraak blijkt dat het de tot de gedingstukken behorende brief van belanghebbende van 8 augustus 1995 in zijn beoordeling heeft betrokken, doch de inhoud van die brief "om redenen van proceseconomie" niet ter kennis van de wederpartij heeft gebracht. Het Hof heeft aldus in strijd met een goede procesorde recht gedaan mede op een stuk dat één der partijen niet kende. Ook om deze reden kan de uitspraak niet in stand blijven.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van ƒ 75,--, en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald een bedrag van ƒ 75,--. Dit is het bedrag waarmee het bij het
Hof ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak gestorte bedrag van ƒ 150,-- het voor de Hoge Raad verschuldigde griffierecht van ƒ 75,-- overtreft.
Dit arrest is op 27 november 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.