HR, 07-05-1997, nr. 32 313
ECLI:NL:HR:1997:AA2067
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-05-1997
- Zaaknummer
32 313
- LJN
AA2067
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2067, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑05‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 1997/1898, 5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 07‑05‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) en het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 april 1996 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen van ƒ 408.902,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De uitspraak van dit Hof van 15 april 1994 is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 26 april 1995, rolnummer 30.293, BNB 1995/192, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 404.027,--. Het Hof heeft voorts de Staat der Nederlanden veroordeeld aan belanghebbende ƒ 6.390,-- aan proceskosten te vergoeden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben over en weer bij vertoogschrift het cassatieberoep van de wederpartij bestreden.
4. Beoordeling van de middelen van belanghebbende 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In 1987 was aan belanghebbende in de zin van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) een personenauto ter beschikking gesteld. 4.2. De middelen klagen over de verwerping door het Hof van het beroep dat belanghebbende heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur in verband met het beleid dat de Staatssecretaris van Financiën voert met betrekking tot de fiscale behandeling van de aan ministers en staatssecretarissen ter beschikking gestelde auto met chauffeur. Dienaangaande geldt het volgende. 4.3. De brief van de Staatssecretaris van Financiën van 20 december 1990 (Kamerstukken II 1990/91, 21972, nr. 1, blz. 6) vermeldt voor zover hier van belang:
"In de richtlijnen voor bewindslieden met betrekking tot de aan hen ter beschikking gestelde dienstauto als uitgangspunt genomen dat het algemeen belang dat de functie van minister of staatssecretaris kenmerkt, ermee is gediend dat een bewindspersoon, mede ter wille van een goede bereikbaarheid en verhoging van de veiligheid, zich in een dienstauto verplaatst. Met dit uitgangspunt, zo is ook thans in de richtlijnen vastgelegd, is het gebruik van de auto voor vakantiereizen niet verenigbaar. Uitgaande van deze omstandigheden kan het vaste beleid worden voortgezet dat toepassing van het autokostenforfait ten aanzien van bewindslieden achterwege kan blijven".
In het vertoogschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën is opgemerkt:
"De zin in de notitie (pag. 6 bovenaan): ""In de richtlijnen voor bewindslieden is met betrekking tot de aan hen ter beschikking gestelde dienstauto als uitgangspunt genomen dat het algemeen belang dat de functie van minister of staatssecretaris kenmerkt, ermee is gediend dat een bewindspersoon, mede ter wille van een goede bereikbaarheid en verhoging van de veiligheid, zich in de dienstauto verplaatst"" aldus worden opgevat dat de ministers en staatssecretarissen de verplichting hebben zich zo veel als mogelijk steeds in de dienstauto verplaatsen. In de dagelijkse praktijk is het functioneren als bewindspersoon (het algemeen belang) zodanig met de persoon van de minister of staatssecretaris verweven dat het zich laten vervoeren met de dienstauto in alle gevallen - behoudens de in de notitie aan de Kamer genoemde uitzondering - een zakelijk karakter in zich heeft".
4.4. Gelet op deze passage en ook op hetgeen te dezen in het vertoogschrift is opgemerkt en in aanmerking genomen dat de regeling niet voorschrijft dat de waarde van het gebruik van de dienstauto voor privé-doeleinden binnen Nederland moet worden gesteld op het werkelijk genoten voordeel, moet worden aangenomen dat hier niet sprake is van goedkeurend beleid, maar van een interpretatief beleid dat inhoudt dat gebruik van de dienstauto voor privé -doeleinden binnen Nederland door bewindslieden onder de geschetste omstandigheden als gebruik anders dan voor privé-doeleinden heeft te gelden en dat daarom voor de toepassing van artikel 42, lid 3, van de Wet dat gebruik voor privé- doeleinden voor betrokkenen niet een bijtelling tot gevolg heeft. De in de regeling vervatte interpretatie kan niet als juist worden aanvaard omdat privé- gebruik van de dienstauto ook onder de geschetste omstandigheden privé -gebruik blijft. Het aannemen van uitzonderingen op de regel dat gebruik van de dienstauto voor privé- doeleinden als zodanig moet worden behandeld zou bovendien in strijd komen met de strekking van de in voormelde bepaling vervatte forfaitaire regeling, te weten het onderwerpen van een zo groot mogelijk aantal gevallen, waarin sprake is van een voor het verrichten van arbeid ter beschikking gestelde personenauto, aan een eenvoudig te hanteren uniforme regeling. 4.5. Uit het in 4.4 overwogene volgt dat het in de regeling vervatte beleid berust op een onjuiste rechtsopvatting. 4.6. Weliswaar kunnen belastingplichtigen ook in gevallen waarin een gevolgd beleid berust op een onjuiste rechtsopvatting met een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur aanspraak erop maken dat ook te hunnen aanzien dezelfde interpretatie van de wet wordt gevolgd, maar daarbij past het voorbehoud dat, ook als overigens aan de vereisten voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel is voldaan, er grond kan bestaan om niettemin voorrang te geven aan het beginsel dat de wet moet worden toegepast. 4.7. Wanneer beleid, dat berust op een onjuiste rechtsopvatting, naar zijn bedoeling slechts wordt gevoerd ten aanzien van een zeer beperkte groep belastingplichtigen en aannemelijk is dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot de beperkte groep behoren niet met vrucht een beroep doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur zolang de onjuistheid van de rechtsopvatting niet is gebleken. 4.8. Nu het onderhavige beleid slechts berust op de hiervoor onjuist bevonden uitleg van artikel 42, lid 3, van de Wet en voorts dat beleid uitsluitend ten aanzien van de zeer beperkte groep van ministers en staatssecretarissen wordt gevoerd, doet belanghebbende, die niet tot deze groep belastingplichtigen behoort, voor het onderhavige jaar tevergeefs een beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft het op toepassing van dat beginsel gedane beroep van belanghebbende dan ook terecht verworpen. De middelen, welke daarover klagen, falen derhalve.
5. Beoordeling van de middelen van de Staatssecretaris van Financiën 5.1. In het door het Hof aan belanghebbende toegewezen bedrag aan proceskosten is tevens een vergoeding begrepen voor de door het arrest van 26 april 1995 beëindigde cassatieprocedure. Het eerste middel komt hiertegen op met het betoog dat de toekenning van een vergoeding van proceskosten voor het geding in cassatie door de Hoge Raad geschiedt, behoudens in het geval deze aanleiding ziet voor het reserveren van de beslissing omtrent die kosten. 5.2. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest ten aanzien van de proceskosten overwogen:
" De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Daarbij verdient aantekening dat na te melden vernietiging zich tevens uitstrekt tot de door het Hof uitgesproken proceskostenveroordeling. Ook op dit punt zal na verwijzing opnieuw moeten worden beslist."
5.3. Uit deze overweging volgt, dat het niet tot de taak van het Hof behoorde een beslissing te geven met betrekking tot eventuele in de eerste cassatie -procedure gemaakte proceskosten. Het eerste middel wordt derhalve terecht voorgesteld. 5.4. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof bij de toekenning van de proceskostenvergoeding ten onrechte een wegingsfactor van 1,5 heeft toegepast. Het middel gaat daarbij ervan uit dat het belang dat met de zaak is gemoeid vastgesteld moet worden op het bedrag waarmee het Hof de aan belanghebbende opgelegde aanslag heeft verminderd. Zulks ten onrechte, immers met betrekking tot een veroordeling in de proceskosten is, indien het een aanslag betreft, als het in de rechtsstrijd betrokken belang in beginsel te zien het in geschil zijnde bedrag aan belasting (Hoge Raad, 29 mei 1996, nr. 31.038, BNB 1996/224). Gelet op de in 1987 geldende tariefstructuur en in aanmerking genomen dat in de onderhavige procedure ƒ 24.376,-- aan inkomen in geschil was, heeft het Hof een wegingsfactor 1,5 kunnen toepassen. Het tweede middel faalt derhalve. 5.5. Gelet op het onder 5.3 overwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
6. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing De Hoge Raad - verwerpt het beroep van belanghebbende, - vernietigt op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend ten aanzien van de proceskosten en - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en het Gerechtshof te Arnhem aan de zijde van belanghebbende, tezamen vastgesteld op ƒ 4.260,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.