Hof 's-Hertogenbosch, 04-02-2003, nr. 99/0795
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF6090
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-02-2003
- Zaaknummer
99/0795
- LJN
AF6090
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2003:AF6090, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑02‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO2282
- Vindplaatsen
NTFR 2003/749 met annotatie van mr. C.J.M. van Hassel
Uitspraak 04‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
BELASTINGKAMER
Nr. 99/00795
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De vorenvermelde aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 51.472,= en is na tijdig daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur van 22 januari 1999 gehandhaafd.
Tegen die uitspraak is belanghebbende bij beroepschrift van 4 maart 1999, bij het Hof binnengekomen op 5 maart 1999, tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 85,=.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Na daartoe door de Voorzitter verleende toestemming heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingezonden. De Inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek, alsmede een aanvulling daarop, ingediend.
1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 14 januari 2002 te
's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.3. Belanghebbende heeft voorafgaande aan deze mondelinge behandeling aan het Hof en aan de Inspecteur een pleitnota, met vier bijlagen, doen toekomen. Met instemming van partijen wordt deze pleitnota geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen. De Inspecteur heeft tijdens deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan belanghebbende. Belanghebbende heeft ingestemd met overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. Het Hof rekent alle vorenvermelde stukken, waaronder met name de beide pleitnota's, tot de stukken van het geding.
2. Vaststaande feiten
Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:
2.1. Belanghebbende -geboren in 1951 en gehuwd- dreef ook gedurende het onderhavige jaar (1997) een onderneming bestaande uit de exploitatie van twee videotheken annex detailhandel in rookwaren en kantoorbenodigdheden. Tot het vermogen van deze onderneming behoorde gedurende dit jaar een personenauto met een catalogusprijs -met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen- van fl. 83.225,=. Deze auto is in dit jaar niet voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden gebruikt. Ook is deze auto (hierna: de auto) in dit jaar niet voor vakantiereizen naar het buitenland gebruikt.
2.2. Bij brief van 20 december 1990 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 972, nr. 1) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder meer het volgende medegedeeld:
"In de richtlijnen voor bewindslieden is met betrekking tot de aan hen ter beschikking gestelde dienstauto als uitgangspunt genomen dat het algemeen belang dat de functie van minister of staatssecretaris kenmerkt, ermee is gediend dat een bewindspersoon, mede ter wille van een goede bereikbaarheid en verhoging van de veiligheid, zich in een dienstauto verplaatst. Met dit uitgangspunt, zo is ook thans in de richtlijnen vastgelegd, is het gebruik van de auto voor vakantiereizen niet verenigbaar. Uitgaande van deze omstandigheden kan het vaste beleid worden voortgezet dat toepassing van het autokostenforfait ten aanzien van bewindslieden achterwege kan blijven.".
2.3. In overeenstemming met het onder 2.2 vermelde beleid heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën bij brief van 8 september 1994, kenmerk DB94/3146M, aan de ministers en staatssecretarissen van het toen recent aangetreden zogeheten kabinet Paars I onder meer het volgende medegedeeld:
"Met betrekking tot het gebruik van de dienstauto geldt het volgende. Als uitgangspunt is genomen dat het algemeen belang dat de functie van minister of staatssecretaris kenmerkt, er mee is gediend dat een bewindspersoon, mede ter wille van een goede bereikbaarheid en verhoging van de veiligheid, zich in de dienstauto verplaatst. Met dit uitgangspunt is het gebruiken van de auto voor vakantiereizen naar het buitenland niet verenigbaar. Indien u de dienstauto met inachtneming van deze beperking gebruikt, kan toepassing van het autokostenforfait (een bijtelling bij het inkomen op de voet van artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wegens privé-gebruik) achterwege blijven.
Ik heb de inspecteur van de Belastingdienst die ten aanzien van u bevoegd is, van het vorenstaande in kennis gesteld.".
2.4. In zijn arrest van 5 februari 1997, BNB 1997/160*, heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat het onder 2.2 vermelde beleid op een onjuiste rechtsopvatting berust en dat belastingplichtigen die niet tot de zeer beperkte groep van ministers en staatssecretarissen behoren er, zolang de onjuistheid van deze rechtsopvatting niet is gebleken, niet met een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur aanspraak op kunnen maken dat ook te hunnen aanzien dezelfde interpretatie van de wet wordt gevolgd.
2.5. Naar aanleiding van het onder 2.4 vermelde arrest van de Hoge Raad heeft de Directie Directe Belastingen van het Ministerie van Financiën aan de Staatssecretaris van Financiën een 13 maart 1997 gedagtekende notitie doen toekomen, waarvan de inhoud luidt als volgt:
"Samenvatting, advies en beslispunten
Aan de ministers en de staatssecretarissen hebt u bij hun aantreden schriftelijk meegedeeld dat de bijtelling wegens privé-gebruik van de hen ter beschikking gestelde dienstauto achterwege kon blijven mits zij de auto niet zouden gebruiken voor vakantiereizen naar het buitenland.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 februari 1997, nr. 31.312, echter geoordeeld dat die mededeling aan de bewindslieden een wetsinterpretatie is die berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Ik stel u daarom het volgende voor.
1. Aan alle ministers en staatssecretarissen wordt een brief gezonden waarin hen wordt meegedeeld dat het gestelde omtrent het privé-gebruik van de dienstauto in de eerdere brief door het arrest van de Hoge Raad is achterhaald en dat voortaan - behoudens tegenbewijs - de forfaitaire bijtelling van 20% of 24% zal worden toegepast (een model is ter goedkeuring bijgevoegd als bijlage 1);
2. de betrokken inspecteurs van de Belastingdienst worden schriftelijk omtrent het vorenstaande ingelicht (concepten zullen nog worden vervaardigd);
3. teneinde te voorkomen dat derden zich in de toekomst zullen (blijven) beroepen op de gepubliceerde fiscale behandeling van het gebruik van de dienstauto's van bewindslieden, adviseer ik u ook buiten de kring van de direct betrokkenen bekendheid te geven aan het herroepen van de onjuist gebleken interpretatie. Daarbij kan worden gedacht aan het uitvaardigen van een besluit, het uitbrengen van een persbericht of het zenden van een brief aan de Tweede Kamer. Een besluit of een persbericht is naar mijn mening in casu te zwaar. Nu de gewraakte interpretatie indertijd via een brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal in de publiciteit is gekomen (Kamerstukken II, 1990/91, 21.972, nr. 1, blz. 6, onderdeel 3.1; bijgevoegd als bijlage 2) ligt het voor de hand het herroepen van die interpretatie langs diezelfde weg te doen plaatsvinden (concept ter goedkeuring bijgevoegd als bijlage 3).".
2.6. De Staatssecretaris van Financiën heeft vervolgens aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 17 maart 1997, nr. DB97/1160M, (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 21 972, nr. 2, ook gepubliceerd in de aflevering van het Vakstudie-Nieuws van 27 maart 1997, blz. 1305) het volgende medegedeeld:
"In de brief van 20 december 1990 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 972, nr. 1) heeft mijn ambtsvoorganger u onder
meer geïnformeerd over de fiscale behandeling van de dienstauto die iedere minister en staatssecretaris ter beschikking heeft
gekregen.
Bij die gelegenheid is het standpunt ingenomen dat toepassing van het autokostenforfait (een bijtelling bij het inkomen van 20% of 24% van de catalogusprijs van de auto op de voet van artikel 42, derde respectievelijk vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wegens privé-gebruik) achterwege kon blijven indien de dienstauto niet zou worden gebruikt voor vakantiereizen naar het buitenland.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 5 februari 1997, nr. 31 312, echter geoordeeld dat die wetsinterpretatie berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Door dit arrest ontvalt de basis aan het standpunt uit de eerdervermelde brief. De forfaitaire bijtelling kan voortaan slechts achterwege blijven indien betrokkene kan aantonen - bijvoorbeeld met behulp van een sluitende kilometeradministratie van de gemaakte ritten - dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. In dat geval wordt slechts de waarde van het feitelijke privégebruik tot het belastbare inkomen gerekend.
Ik heb de betrokkenen inmiddels van het vorenstaande in kennis gesteld.".
Bij brief van 14 september 2000, kenmerk RTB 2000-01188, heeft de Staatssecretaris van Financiën belanghebbendes vorengenoemde gemachtigde medegedeeld dat de in de laatste volzin van vorenstaande brief bedoelde inkennisstelling niet schriftelijk, maar mondeling heeft plaatsgevonden.
2.7. Bij brief van 15 april 1997, nr. DB97/1010M, heeft de Staatssecretaris van Financiën de toenmalige ministers en staatssecretarissen het volgende medegedeeld:
"In mijn brief van 8 september 1994, kenmerk DB94/3146M, heb ik u ingelicht over de fiscale gevolgen die verbonden zijn aan het ter beschikking hebben van een dienstauto. Bij die gelegenheid is aangegeven dat ingevolge de brief van mijn ambtsvoorganger van 20 december 1990 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,
21 972, nr. 1) toepassing van het autokostenforfait (een bijtelling bij het inkomen op de voet van artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wegens privé-gebruik) achterwege kon blijven indien de dienstauto niet zou worden gebruikt voor vakantiereizen naar het buitenland.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 5 februari 1997, nr. 31.312, echter geoordeeld dat die wetsinterpretatie berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Door dit arrest ontvalt de basis aan de wetsinterpretatie zoals verwoord in de brief van 20 december 1990 inzake de fiscale behandeling van de u ter beschikking gestelde dienstauto. Dit betekent dat 20% dan wel 24% van de catalogusprijs van de auto bij uw belastbare inkomen moet worden geteld. Deze forfaitaire bijtelling kan slechts achterwege blijven indien u kunt aantonen dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1.000 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt; in dat geval wordt slechts de waarde van het feitelijke privégebruik tot uw inkomen gerekend. Dat aantonen kan bijvoorbeeld plaatsvinden met behulp van een sluitende kilometeradministratie zoals deze thans ook reeds onder toezicht van de dienst vervoer van uw departement voor de ambtelijke top wordt bijgehouden. De dienst vervoer van uw departement kan desgewenst voor een toelichting contact opnemen met (...).".
2.8. De Staatssecretaris van Financiën heeft eveneens op 15 april 1997 de ten aanzien van de toenmalige ministers en staatssecretarissen bevoegde inspecteurs een brief gestuurd, waarvan de zakelijke inhoud luidt als volgt:
"In de brief van 8 september 1994, kenmerk DB94/3146M, is u meegedeeld dat onder de omstandigheden als vermeld in de brief, toepassing van artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten aanzien van de dienstauto van (...) te (...) achterwege kan blijven.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 5 februari 1997, nr. 31.312, echter geoordeeld dat die wetsinterpretatie berust op een onjuiste rechtsopvatting.
(...) is heden schriftelijk geïnformeerd dat door dit arrest de basis aan de vorengenoemde brief is ontvallen voor wat betreft de fiscale behandeling van de ter beschikking gestelde dienstauto en dat dit betekent dat 20% dan wel 24% van de catalogusprijs van de auto bij zijn belastbare inkomen moet worden geteld, tenzij hij kan aantonen -bijvoorbeeld met behulp van een sluitende kilometeradministratie van de gemaakte ritten- dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1.000 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.".
2.9. Bij Koninklijk Besluit van 26 januari 1999, Stb. 127, is aan de ministers en staatssecretarissen met terugwerkende kracht tot en met 3 augustus 1998 -de datum van aantreden van het zogeheten kabinet Paars II- een maandelijkse (belaste) vergoeding toegekend ter compensatie van het financiële nadeel als gevolg van de toepassing van het bepaalde in artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1997; hierna: de Wet) op de aan hen ter beschikking gestelde dienstauto. Hierbij is er van uitgegaan dat zij niet het in het vijfde lid van dat artikel bedoelde tegenbewijs zullen leveren.
2.10. Met een beroep op het onder 2.4 vermelde arrest van de Hoge Raad heeft belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen over het onderhavige jaar de toepassing van het bepaalde in artikel 42, tweede lid, van de Wet op de auto beperkt tot de periode 1 januari 1997 tot 5 februari 1997 en heeft hij mitsdien het bedrag van de aan het houden van de auto verbonden kosten dat op de voet van die bepaling wordt geacht niet ten behoeve van de onder 2.1 bedoelde onderneming te zijn gemaakt, beperkt tot een bedrag van fl. 1.598,=, te weten het naar tijdsgelang aan evengenoemde periode toe te rekenen gedeelte van 20% van fl. 83.225,=.
2.11. De Inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de aanslag en het doen van de bestreden uitspraak op het standpunt gesteld dat voor een beperking als onder 2.10 bedoeld geen plaats is. In verband hiermede heeft hij belanghebbendes belastbaar inkomen over dit jaar berekend als volgt:
aangegeven belastbaar inkomen fl. 38.422,=
hoger bedrag autokostenfictieregeling fl. 14.648,=
aangegeven fl. 1.598,=
fl. 13.050,=
belastbaar inkomen fl. 51.472,=.
Het in deze berekening voorkomende bedrag van fl. 14.648,= is het door belanghebbende voor het jaar 1996 ter zake van het privé-gebruik van de auto in aanmerking genomen bedrag.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft de volgende vragen:
I. Dient de bestreden uitspraak te worden vernietigd omdat -naar belanghebbende stelt, doch de Inspecteur betwist- de Inspecteur alvorens de aanslag vast te stellen, dan wel de bestreden uitspraak te doen, niet op de voet van het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de nodige kennis omtrent de met betrekking tot de hierna onder II vermelde vraag relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard, waardoor de bestreden uitspraak -eveneens naar belanghebbende stelt, doch de Inspecteur betwist- niet deugdelijk is gemotiveerd en derhalve niet voldoet aan het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
II. Kan belanghebbende zich op grond van het gelijkheidsbeginsel beroepen op het onder 2.2 vermelde beleid, welke vraag zich toespitst op de vraag wanneer en met welke ingangsdatum de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) dat beleid (hierna: het litigieuze beleid) heeft ingetrokken en wanneer die intrekking is bekendgemaakt en in werking is getreden.
3.2. De onder I vermelde vraag dient naar het oordeel van belanghebbende bevestigend, doch naar de mening van de Inspecteur ontkennend te worden beantwoord.
De onder II vermelde vraag dient volgens belanghebbende bevestigend te worden beantwoord, waarbij hij zich primair op het standpunt stelt dat de Staatssecretaris het litigieuze beleid eerst heeft ingetrokken, dan wel eerst heeft kunnen intrekken, met ingang van 3 augustus 1998, terwijl de Inspecteur van mening is dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en dat de Staatssecretaris het litigieuze beleid uiterlijk op en met ingang van 17 maart 1997 heeft ingetrokken.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de door hen ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota's, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Het op pagina 2, onder punt 2, van het beroepschrift vermelde subsidiaire standpunt, zoals uitgewerkt op pagina 6, onder 2. Subsidiair, van het beroepschrift en op pagina 7, onder Gelijkheidsbeginsel, van de conclusie van repliek, wordt ingetrokken.
De Inspecteur
Voor deze procedure kan er van uit worden gegaan dat de auto in het onderhavige jaar niet voor vakantiereizen naar het buitenland is gebruikt.
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van primair fl. 38.422,=.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de in de omschrijving van het geschil onder I vermelde vraag
4.1. Het Hof kan de vraag of de Inspecteur alvorens de onderhavige aanslag vast te stellen, dan wel de bestreden uitspraak te doen, niet op de voet van het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb de nodige kennis omtrent de met betrekking tot de in de omschrijving van het geschil onder II vermelde vraag relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard en of de bestreden uitspraak als gevolg daarvan niet deugdelijk is gemotiveerd, in het midden laten, nu bevestigende beantwoording van die vragen niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak kan leiden, aangezien zulks tot gevolg zou hebben dat de zaak vervolgens naar de Inspecteur zou dienen te worden terugverwezen en het Hof onder het, gelet op de datum waarop het onderhavige beroep is ingesteld, te dezen van toepassing zijnde procesrecht -te weten de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en niet hoofdstuk 8 van de Awb- niet de bevoegdheid tot zodanige terugverwijzing heeft (zie het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 1998, BNB 1998/157).
De in de omschrijving van het geschil onder I vermelde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
Met betrekking tot de in de omschrijving van het geschil onder II vermelde vraag
4.2. Met betrekking tot deze vraag zal het Hof er met belanghebbende van uit gaan dat de intrekking door de Staatssecretaris van het litigieuze beleid diende te geschieden bij een besluit in de zin van de Awb, zodat de beslissing tot intrekking van dat beleid schriftelijk diende te worden genomen (artikel 1:3, eerste lid, van de Awb) en die beslissing niet in werking kon treden voordat zij op de daartoe in de Awb voorziene wijze was bekendgemaakt (artikel 3:40 van de Awb).
4.3. Naar het oordeel van het Hof laat de onder 2.6 weergegeven brief van de Staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 maart 1997 (hiena ook wel: de brief van 17 maart 1997) in redelijkheid geen andere uitleg toe dan dat deze de schriftelijke beslissing van de Staatssecretaris inhoudt om het litigieuze beleid in te trekken, zulks, gelet op het in die brief voorkomende woord "voortaan", met ingang van in ieder geval de dagtekening van die brief, oftewel 17 maart 1997.
4.4. Het Hof heeft weliswaar geen reden te betwijfelen dat de Staatssecretaris inderdaad overeenkomstig het vermelde in de laatste volzin van de brief van 17 maart 1997 de toenmalige ministers en staatssecretarissen inmiddels van de inhoud van die brief in kennis had gesteld, maar nu deze inkennisstelling blijkens hetgeen is vermeld onder 2.6, laatste alinea, mondeling, en derhalve niet schriftelijk, heeft plaatsgevonden, gaat het Hof hieraan, gelet op het onder 4.2 vermelde uitgangspunt, verder voorbij.
4.5. Het in de brief van 17 maart 1997 vervatte besluit van de Staatssecretaris tot intrekking van het litigieuze beleid is naar het oordeel van het Hof niet alleen gericht tot de op dat moment zittende ministers en staatssecretarissen, maar ook tot ieder die in de toekomst minister of staatssecretaris zal worden en, ruimer nog, tot alle overige belastingplichtigen, in die zin dat dezen, voor het geval zij worden aangezocht voor een ministerschap of een staatssecretariaat, weten waar zij met betrekking tot het privé-gebruik van de alsdan aan hen ter beschikking te stellen dienstauto fiscaal aan toe zijn.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.5 is geoordeeld, is het besluit van de Staatssecretaris van 17 maart 1997 tot intrekking van het litigieuze beleid niet aan te merken als een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, maar als een besluit dat niet tot een of meer belanghebbenden is gericht in de zin van artikel 3:42, eerste lid, van de Awb. Zulks is in overeenstemming met de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb, in welke geschiedenis er van uit wordt gegaan dat besluiten tot vaststelling (en intrekking) van beleidsregels dienen te worden bekendgemaakt op de voet van het bepaalde in artikel 3:42 van de Awb (MvT, Tweede Kamer, 23 700, nr. 3, blz. 13-14).
4.7. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:42, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, voor zover te dezen van belang, door kennisgeving van het besluit in een van overheidswege uitgegeven blad, dan wel op een andere geschikte wijze.
4.8. Voor het geval de publicatie van de brief van de Staatssecretaris van 17 maart 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal als Kamerstuk al niet kan worden aangemerkt als kennisgeving van het besluit van de Staatssecretaris tot intrekking van het litigieuze beleid in een van overheidswege uitgegeven blad in de zin van de onder 4.7 vermelde bepaling, is het Hof van oordeel dat die publicatie in ieder geval is aan te merken als kennisgeving van dat besluit op een andere geschikte wijze als bedoeld in die bepaling. Het Hof neemt bij dit laatste oordeel in aanmerking dat het litigieuze beleid, gelijk onder 2.2 vermeld, eveneens in een brief van de Staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bekendgemaakt en dat het onderhavige besluit zich, gelijk onder 4.5 is geoordeeld, richt tot de zittende en toekomstige ministers en staatssecretarissen en de overige belastingplichtigen met politieke ambities of aspiraties.
4.9. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat het besluit van de Staatssecretaris van 17 maart 1997 tot intrekking van het litigieuze beleid door publicatie als Kamerstuk op de in de Awb voor dit besluit voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Nu niets is gesteld of gebleken omtrent de datum waarop deze publicatie heeft plaatsgevonden, gaat het Hof er, op grond van een aan zijn kennis van in het dagelijks leven voorkomende gebeurtenissen ontleende ervaringsregel, van uit dat deze publicatie op of hoogstens enkele dagen na 17 maart 1997 is geschied en dat het evenbedoelde besluit derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 3:40 van de Awb, op of hoogstens enkele dagen na 17 maart 1997 in werking is getreden. Het Hof merkt hierbij op dat eventuele latere bekendmaking van dit besluit dan op 17 maart 1997 geen belemmering is voor het toekennen van terugwerkende kracht aan dit besluit, nu, naar het Hof onder 4.4 aannemelijk heeft geoordeeld, de zittende ministers en staatssecretarissen reeds uiterlijk op 17 maart 1997 mondeling in kennis waren gesteld van de inhoud van de brief van de Staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 maart 1997 en die laatste brief -naar het Hof onder 4.3 heeft geoordeeld- in redelijkheid geen andere uitleg toelaat dan dat het litigieuze beleid met ingang van in ieder geval 17 maart 1997 is ingetrokken.
4.10. Gelijk zojuist is vermeld, laat de brief van de Staatssecretaris van 17 maart 1997 in redelijkheid geen andere uitleg toe dan dat de intrekking van het litigieuze beleid heeft plaatsgevonden met ingang van in ieder geval 17 maart 1997. De Staatssecretaris heeft de zittende ministers en staatssecretarissen derhalve, al dan niet op grond van het vertrouwensbeginsel (waaronder hier en hierna steeds mede begrepen het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel dat gerechtvaardigde verwachtingen gehonoreerd dienen te worden), geen latere ingangsdatum gegund.
In aanmerking nemende dat, naar aannemelijk is, de zittende ministers en staatssecretarissen in voorkomend geval in staat waren met onmiddellijke ingang over te gaan tot het (laten) verzamelen en bewaren van de gegevens benodigd voor het leveren van het in artikel 42, vijfde lid, van de Wet bedoelde tegenbewijs, zijn ook geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de Staatssecretaris op grond van het vertrouwensbeginsel tot het aan hen gunnen van een latere ingangsdatum was gehouden.
Bovendien is het Hof van oordeel dat ook indien de Staatssecretaris de zittende ministers en staatssecretarissen wèl op grond van het vertrouwensbeginsel een latere ingangsdatum zou hebben gegund, dan wel zou hebben behoren te gunnen, belanghebbende zich voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur niet met vrucht op deze latere ingangsdatum kan beroepen.
4.11. Gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.10 is overwogen, heeft de Staatssecretaris het litigieuze beleid bij schriftelijke beslissing van 17 maart 1997 met ingang van in ieder geval die datum ingetrokken, zonder aan de zittende ministers en staatssecretarissen al dan niet op grond van het vertrouwensbeginsel een latere ingangsdatum te gunnen -waartoe hij op grond van het vertrouwensbeginsel ook niet was gehouden- en is dit besluit op of hoogstens enkele dagen na 17 maart 1997 op de voor dit besluit door de Awb voorgeschreven wijze bekendgemaakt en daarmede in werking getreden. Een en ander brengt het Hof in het voetspoor van hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 24 januari 2001, BNB 2001/292*, hieromtrent in r.o. 3.1 heeft overwogen, tot het oordeel dat belanghebbende niet met vrucht een beroep kan doen op dat beleid in verbinding met het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur.
4.12. Aan vorenstaand oordeel wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de Staatssecretaris de zittende ministers en staatssecretarissen bij onder 2.7 weergegeven brief van 15 april 1997 (hierna: de brief van 15 april 1997) -naar deze brief in redelijkheid niet anders kan worden opgevat- persoonlijk in kennis heeft gesteld van de intrekking van het litigieuze beleid.
Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat deze brief weliswaar geen datum vermeldt met ingang van welke dat beleid is ingetrokken, doch dat de betrokken ministers en staatssecretarissen -naar het Hof onder 4.4 aannemelijk heeft geoordeeld- reeds uiterlijk op 17 maart 1997 mondeling in kennis waren gesteld van de inhoud van de brief van de Staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 maart 1997, welke laatste brief -naar het Hof onder 4.3 heeft geoordeeld- in redelijkheid geen andere uitleg toelaat dan dat het litigieuze beleid met ingang van in ieder geval 17 maart 1997 is ingetrokken. In overeenstemming hiermede ontbreekt in de brief van 15 april 1997 het onder 4.3 bedoelde woord "voortaan", welk woord, indien wèl opgenomen in deze brief, met zich zou hebben gebracht dat het litigieuze beleid ten aanzien van de zittende ministers en staatssecretarissen eerst met ingang van 15 april 1997 zou zijn ingetrokken.
Voorts neemt het Hof hierbij in aanmerking dat de Staatssecretaris de zittende ministers en staatssecretarissen in de brief van 15 april 1997 niet, al dan niet op grond van het vertrouwensbeginsel, een latere ingangsdatum heeft gegund, dat de Staatssecretaris hiertoe, gelet op hetgeen hieromtrent onder 4.10 is overwogen, ook niet op grond van het vertrouwensbeginsel was gehouden en dat ook indien de Staatssecretaris de zittende ministers en staatssecretarissen wèl op grond van het vertrouwensbeginsel een latere ingangsdatum zou hebben gegund, dan wel zou hebben behoren te gunnen, belanghebbende zich, naar eveneens reeds onder 4.10 is overwogen, voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur niet met vrucht op deze latere ingangsdatum kan beroepen.
Tenslotte neemt het Hof hierbij in aanmerking dat ook indien zou moeten worden geoordeeld dat de Staatssecretaris eerst bij brief van 15 april 1997 heeft besloten het litigieuze beleid in te trekken, en wel met ingang van die datum, niet kan worden gezegd dat het tijdsverloop tussen het onder 2.4 vermelde arrest van de Hoge Raad van 5 februari 1997 en 15 april 1997 zo lang is dat niet (meer) kan worden gezegd dat de Staatssecretaris korte tijd nadat dat arrest was gewezen het evenbedoelde beleid heeft ingetrokken.
4.13. Gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.12 is overwogen, is ook met betrekking tot de in de omschrijving van het geschil onder II vermelde vraag het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Al hetgeen belanghebbende overigens nog met betrekking tot die vraag heeft aangevoerd, kan hier niet aan afdoen.
4.14. Voor het geval moet worden geoordeeld als onder 4.1 en 4.13 is vermeld, is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Proceskosten
In gevallen als het onderhavige, waarin het gelijk is aan de zijde van de inspecteur en het beroep derhalve ongegrond is, bestaat in de regel geen aanleiding de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door de belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De enkele omstandigheid dat de Inspecteur zich met betrekking tot de onderhavige problematiek niet jegens belanghebbendes vorengenoemde gemachtigde bereid heeft verklaard tot het maken van procesafspraken, in die zin dat, onder aanhouding van de overige door deze gemachtigde ten behoeve van andere belastingplichtigen ingediende, soortgelijke bezwaarschriften, slechts in een beperkt aantal gevallen uitspraak op bezwaar wordt gedaan en dat die gevallen vervolgens worden uitgeprocedeerd, geeft naar het oordeel van het Hof geen aanleiding om van vorenstaande regel af te wijken.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 4 februari 2003 door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en M.E. van Hilten, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 4 februari 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het
indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres:
Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.