HR, 08-07-1998, nr. 33 092
ECLI:NL:HR:1998:AA2338
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-1998
- Zaaknummer
33 092
- LJN
AA2338
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2338, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 1 Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968; art. 10 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 10a Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 11 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 12 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 13 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 13a Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 14 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 14a Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; art. 15 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
BNB 1998/325 met annotatie van J.M.F. Finkensieper
FED 1998/507 met annotatie van R.N.G. VAN DER PAARDT
WFR 1998/1093, 1
V-N 1998/35.26 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑07‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X B.V. c.s. te Z en het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 januari 1997 betreffende het bedrag dat door haar als omzetbelasting op aangifte is teruggevraagd over het tijdvak december 1992.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte teruggaaf gevraagd van een bedrag van f 676.274,-- aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om het teruggevraagde bedrag te verhogen met een bedrag van
f 61.505,--. De Inspecteur, die inmiddels bij beschikking van 4 februari 1993 reeds teruggaaf van een bedrag van f 676.274,-- had verleend, heeft bij zijn uitspraak op bezwaar besloten geen verdere teruggaaf te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en het, boven het reeds teruggegeven bedrag van f 676.274,--, terug te geven belastingbedrag heeft vastgesteld op f 18.301,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben bij vertoogschrift het cassatieberoep van de wederpartij bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr E.A. Buys, advocaat te Amsterdam.
3. Uitgangspunten in cassatie In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende stelt aan daartoe in aanmerking komende personeelsleden (directie, staffunctionarissen, inkopers, verkopers, voorlichters, vertegenwoordigers en technici) ten behoeve van de uitoefening van de functie personenautoÕs ter beschikking. In 1992 stonden aldus gemiddeld 56,875 auto's met een gemiddelde catalogusprijs, inclusief omzetbelasting, van f 44.057,-- aan werknemers ter beschikking. De werknemers mogen de ter beschikking gestelde personenauto's binnen normaal te achten grenzen voor privé-doeleinden gebruiken. De benzinekosten van het privé-gebruik komen voor rekening van de werknemers. Alle werknemers aan wie een auto ter beschikking is gesteld, rekenen voor de inkomstenbelasting het zogenoemde autokostenforfait tot de inkomsten uit arbeid. Het totale gebruik beloopt per auto gemiddeld 41.036 kilometer per jaar. Met betrekking tot het privé-gebruik van de auto's zijn geen kilometeradministraties bijgehouden. Belanghebbende heeft, overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur, in de aangifte tot een bedrag van f 61.505,-- rekening gehouden met uitsluiting van de aftrek van belasting ter zake van privé-gebruik van personenauto's door werknemers, op de voet van artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA), met analoge toepassing van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking). Zij stelt zich echter nader op het standpunt dat niet het in artikel 15 van de Beschikking neergelegde forfait toegepast dient te worden, maar dat gebruik gemaakt mag worden van een berekening van de niet in aftrek te brengen belasting, welke gebaseerd is op CBS-gegevens.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel van cassatie Het middel keert zich tegen de beslissing van het Hof volgens welke het zich bij gebrek aan concrete aanwijzingen omtrent het werkelijke privé-gebruik van de auto's baseert op CBS-gegevens, aangezien deze naar 's Hofs oordeel meer houvast bieden dan het zogenoemde autokostenforfait. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het behoefde evenmin nadere motivering. Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel van cassatie 5.1. Het eerste onderdeel van het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel volgens hetwelk de ter zake van het geven van gelegenheid tot privé-vervoer aan belanghebbende in rekening gebrachte belasting van aftrek is uitgesloten zowel voor wat betreft de op de vaste als voor wat betreft de op de variabele autokosten drukkende belasting. Aangezien de kosten die worden opgeroepen door het bezit van een ter beschikking gestelde auto, mede kosten zijn, die verbonden zijn aan het gebruik van die auto, dient, zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld, met de vaste kosten op dezelfde wijze rekening te worden gehouden als met de variabele kosten. 5.1. Dit onderdeel faalt mitsdien.
5.2. Het tweede onderdeel van het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat, indien een werknemer de door zijn werkgever ter beschikking gestelde personenauto mede gebruikt voor woon-werkverkeer, in zoverre sprake is van aan het personeel geven van gelegenheid tot priv?-vervoer als bedoeld in artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, van het BUA. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden ge toetst. De door het Hof vastgestelde feiten leiden tot geen andere conclusie dan dat niet sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 16 oktober 1997, zaak nr. 258/95 (Fillibeck), Vakstudie Nieuws 1998, blz. 233. 5.2. Dit onderdeel faalt dus eveneens.
6. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken voor wat betreft het beroep in cassatie van belanghebbende; voor wat betreft dat van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 7. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt zowel het beroep van belanghebbende als dat van de Staatssecretaris; veroordeelt de Staatssecretaris van Financi'n in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 8 juli 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financi'n wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f 315,--.