Hof Amsterdam, 04-10-2006, nr. 05/00369
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0529, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
04-10-2006
- Zaaknummer
05/00369
- LJN
AZ0529
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0529, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑10‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:BA9336, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 11 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Inspecteur maakt niet aannemelijk dat uitstel dat is verleend voor het indienen van de aangifte op duidelijk kenbare wijze is verleend.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 10 januari 2005, ingediend door mr. ( & belastingadviseurs te hierna: gemachtigde)) als zijn gemachtigde en gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 16 december 2004 betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f.100.557. Bij de bestreden uitspraak is het belastbare inkomen gehandhaafd en is de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd.
Het beroep, dat is aangevuld bij brieven van de gemachtigde van 27 januari 2005 en van 22 februari 2005, strekt tot vernietiging van de uitspraak en de aanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting van 10 mei 2006 zijn verschenen als gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op 18 januari 2002 is de aangifte inkomstenbelasting/premie volkszekeringen (hierna: de aangifte) voor het jaar 2000 van belanghebbende door de inspecteur ontvangen.
De aanslag is opgelegd met dagtekening 17 september 2004.
2.2. Bij schrijven van 2 september 2003 heeft de inspecteur het kantoor van de gemachtigde vragen gesteld over de aangifte. Voorts is in deze brief het volgende vermeld:
"Voor de goede orde verzoek ik u er schriftelijk mee in te stemmen dat de wettelijke termijn om de genoemde aangiften af te handelen met elf maanden opgeschort wordt tot november 2004. Dit is toegestaan omdat er indertijd ook elf maanden uitstel is verleend voor de indiening van de aangiften.”
2.3. De gemachtigde heeft op voormeld schrijven gereageerd bij brief van 9 september 2003; hierin is onder andere het volgende vermeld:
“Indien ik van u een schriftelijk overzicht van het aan de heer X/X Holding BV verleende uitstel ontvang zal ik u eveneens schriftelijk bevestigen geen bezwaar te hebben tegen een langere afhandelingstermijn.”
2.4. Onder de stukken bevindt zich een kopie van een brief met dagtekening 24 november 2004 van de Belastingdienst/Oost/Centrale verwerking Uitstelregeling (hierna: CVU) die is gericht aan A Groep Accountants & Belastingadviseurs, de voorganger van gemachtigde als belastingadviseur van belanghebbende. Bij deze brief is een overzicht verstrekt van de aangiften voor het belastingjaar 2000 voor het indienen waarvan A Groep uitstel heeft verzocht. Op pagina 7 van dit overzicht is onder het hoofd ‘datum verleend uitstel’ achter de naam van belanghebbende de datum 01-03-2002 vermeld, als belastingmiddel is ‘IB’ vermeld en onder het hoofd ‘datum afboeking’ is 18-01-2002 vermeld.
2.5. Als onderdeel van bijlage 1 bij het verweerschrift is een uitdraai verstrekt van systeemgegevens van de Belastingdienst ten name van belanghebbende, waarin achter het jaar 2000 bij een kopje ‘verzoek om uitstel’ en ‘ontvangst datum’ is vermeld: 12-06-2001.
2.6. Bij diens pleitnota heeft de inspecteur onder meer de volgende bijlagen gevoegd:
- een computerschermprint van CVU waarop is vermeld dat A Groep op 16 mei 2001 uitstel heeft gevraagd voor het indienen van 678 aangiften inkomstenbelasting voor het jaar 2000, waaronder die van belanghebbende;
-een computerschermprint waarin ter zake van belanghebbende voor het jaar 2000 is vermeld dat uitstel is verleend met als datum 1 maart 2002;
-een computerschermprint waarop is vermeld dat op 19 oktober 2001 een ‘overzicht wel niet verleend uitstel’aan A Groep is verzonden.
3. Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de in geding zijnde aanslag tijdig, dat wil zeggen binnen de in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), bepaalde termijn is opgelegd.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding en proces-verbaal van de zitting van 10 mei 2006, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 11, derde lid, van de AWR luidt als volgt:
“De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.”
5.2. Belanghebbende stelt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de onderhavige aanslag is vervallen op 1 januari 2004.
De inspecteur stelt dat 11 maanden uitstel is verleend voor het doen van de aangifte en dat de termijn waarbinnen de aanslag kon worden vastgesteld dientengevolge is verlengd tot 1 december 2004.
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat door A Groep uitstel is verzocht voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting van belanghebbende voor het jaar 2000.
De inspecteur stelt dat 11 maanden uitstel is verleend overeenkomstig de uitstelregeling voor belastingconsulenten belastingjaar 2000 en dat voor belanghebbende en/of zijn gemachtigde kenbaar was dat dit uitstel was verleend. Belanghebbende bestrijdt dat uitstel voor het indienen van de aangifte is verleend en dat voor hem kenbaar was dat zulk uitstel was verleend.
5.4. Een redelijke bewijslastverdeling brengt mee dat de inspecteur zijn stelling dat uitstel is verleend voor het indienen van de onderhavige aangifte, en dat zulks voor belanghebbende althans diens toenmalige gemachtigde duidelijk kenbaar was, aannemelijk maakt.
5.5. De inspecteur heeft met de door hem overgelegde ‘schermprints’ voldoende aannemelijk gemaakt dat voor het indienen van de onderhavige aangifte uitstel is verleend in die zin dat in de interne administratie van de Belastingdienst is vastgelegd dat de aangifte tot 1 maart 2002 kon worden ingediend. Belanghebbende heeft dit als zodanig ook niet, althans niet gemotiveerd, betwist. Het geschil spitst zich daarom toe op het vereiste dat het uitstel op een voor de belanghebbende (althans diens toenmalige gemachtigde) duidelijk kenbare wijze is verleend. Dit vereiste vindt zijn grondslag in de rechtszekerheid die de norm van artikel 11 AWR beoogt te waarborgen (vergelijk de arresten HR 5 december 1990, nr. 26 521, BNB 1991/25 en HR 29 januari 1997, nr. 31.872, BNB 1997/159). Voor het bewijs van dit vereiste is daarom niet voldoende dat de toenmalige gemachtigde uitstel aan de inspecteur heeft gevraagd en het gevraagde uitstel ook heeft gebruikt (in de zin dat hij kennelijk erop heeft gerekend dat dit uitstel was dan wel zou worden verleend). Evenmin is aan de vereriste kenbaarheid voldaan door de enkele omstandigheid dat bij het opleggen van de aanslag geen boete is opgelegd ter zake van het te laat doen van aangifte.
5.6. Tegenover de betwisting door belanghebbende is niet komen vast te staan dat een overzicht als vermeld onder 2.4. (ook reeds) vóór het verstrijken van de driejaarstermijn aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende is toegezonden. Ook de stelling van de inspecteur dat voor alle in het overzicht vermelde aangiften uitstel is verleend leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat dit - intern geregistreerde - uitstel voor belanghebbende duidelijk kenbaar was, ook niet wanneer een en ander wordt bezien tegen de achtergrond van de inhoud van de uitstelregeling.
5.7. Voorts leidt ook de brief van de inspecteur van 2 september 2003 (als vermeld onder 2.2) niet ertoe dat aannemelijk is te achten dat het gestelde uitstel voor belanghebbende voldoende kenbaar was. Uit deze brief is veeleer af te leiden dat er bij de inspecteur onzekerheid bestond omtrent de kenbaarheid voor belanghebbende van het volgens hem verleende uitstel. Niettemin heeft de inspecteur na de reactie van gemachtigde in diens brief van 9 september 2003 (als vermeld onder 2.3.) de kwestie van de kenbaarheid van het (gestelde) uitstel op zijn beloop gelaten. Uit deze minder zorgvuldige handelwijze kan uiteraard niet worden afgeleid dat het uitstel voor belanghebbende duidelijk kenbaar was.
5.8. Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt het Hof tot het oordeel dat voor belanghebbende niet duidelijk kenbaar was dat uitstel was verleend voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2000 en dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de betreffende aanslag als vermeld in artikel 11, derde lid, AWR ten tijde van het opleggen van de aanslag was komen te vervallen.
5.9. Het beroep is derhalve gegrond.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Van zodanige bijzondere omstandigheden dat niet kan worden volstaan met de forfaitaire kostenvergoeding is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het voor vergoeding in aanmerking komende bedrag bepaald op € 805, als volgt berekend: € 322 (waarde van 1 punt) vermenigvuldigd met 2,5 punt voor proceshandelingen en factor 1 voor het gewicht van de zaak.
7. Beslissing
Het Hof -verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de bestreden uitspraak;
- vernietigt de aanslag;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop
van € 805 en wijst de Staat der Nederlanden aan om dit bedrag aan belanghebbende
te voldoen;
-gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te
vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 4 oktober 2006 door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.A.E.G. Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.