HR, 16-06-1995, nr. 15 770
ECLI:NL:PHR:1995:20
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-1995
- Zaaknummer
15 770
- LJN
AX5985
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1995:20, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑06‑1995
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1995:ZC1836
ECLI:NL:HR:1968:AX5985, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑05‑1968
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0172
BNB 1968/140 met annotatie van H.J. Heilema
Conclusie 16‑06‑1995
Inhoudsindicatie
-
nr. 15770
zitting 16 juni 1995
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
1) [eiseres]
2) [de vereniging]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Op 28 januari 1985 is [betrokkene 1], dochter van verweerder in cassatie (die in deze procedure als door de kantonrechter gemachtigde bewindvoerder in de zin van art. 1:431 BW optreedt), op veertienjarige leeftijd tijdens een turntraining op de [de vereniging] (eiseres tot cassatie sub 1) bij het onderdeel 'disloque' uit de ringen gevallen. Zij heeft door de val zo ernstig hoofdletsel opgelopen dat zij blijvend invalide is geraakt.
De turntraining stond onder leiding van [eiseres] (eiseres tot cassatie sub 2) die in april 1984 als turnleidster bij de gymnastiekvereniging was gekomen. Op dat tijdstip wist zij niet veel van het onderdeel ringen af, hetgeen aan de vereniging bekend was. Tijdens de training werd er in drie groepjes aan de ringen geoefend en [eiseres] hield toezicht bij een ander groepje dan dat waarin [betrokkene 1] oefende. [betrokkene 2], zelf een geoefende turner, was helper en vanger bij [betrokkene 1] groepje; hij had hierin ervaring, maar had zelf de disloque nooit uitgevoerd.
[betrokkene 1] was een ervaren turnster, die de disloque goed beheerste. De val als zodanig had niet voorkomen kunnen worden.
Onder de ringen lagen de gebruikelijke matten: drie korte matten van elk 1.50 en 1.00 meter breed, met de korte kanten aan elkaar vastgemaakt met klitteband.
Niemand heeft de val van [betrokkene 1] en het terechtkomen op de grond gezien. Zij werd na haar val aangetroffen met haar hoofd op de vloer, juist buiten de matten.
2) [verweerder] heeft veroordeling gevorderd van [eiseres] en de Gymnastiekvereniging tot betaling van alle schade die [betrokkene 1] als gevolg van de val heeft geleden en nog zal lijden. De rechtbank te Assen heeft bij vonnis van 3 maart 1992 de vordering afgewezen, oordelend dat de val niet voorkomen had kunnen worden en dat gedaagden niet onrechtmatig hebben gehandeld.
3) [verweerder] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan. Het Hof heeft de vordering bij arrest van 29 juni 1994 toegewezen op grond van het feit dat [eiseres] en de Gymnastiekvereniging niet alle op het specifieke gevaar van de — gevaarlijke (r.o. 3.2 en 3.3) — oefening gerichte veiligheidsmaatregelen hadden getroffen, die in de gegeven situatie gevergd mochten worden om de gevolgen van een val te voorkomen, althans aanzienlijk te beperken (r.o. 3.1 en 3.4). Het hof achtte hierbij van belang
- dat [eiseres], die geen opleiding had gehad in het onderdeel ringen, niet voldoende deskundig was om turnsters zelfstandig te begeleiden of om aan andere begeleiders leiding te geven (r.o. 3.4.1);
- dat Willems, die de disloque zelf nooit had uitgevoerd, zich de precieze gevaren van de oefening niet voldoende bewust was en niet goed heeft opgelet (r.o. 3.4.2);
- dat er twee vangers hadden moeten zijn (r.o. 3.4.3);
- dat de voor deze risicovolle oefening vereiste hoge mate van concentratie ontbrak, nu in één ruimte op drie plaatsen tegelijk groepjes met oefeningen bezig waren (r.o. 3.4.4);
- dat aannemelijk is dat [betrokkene 1] met haar hoofd naast de mat op de grond is terecht gekomen, waaruit volgt dat er sterke aanwijzingen zijn dat onvoldoende matten waren neergelegd, althans dat de matten niet op de juiste plaats lagen (3.4.5).
Hieruit heeft het hof afgeleid (r.o. 3.5) dat [eiseres] onvoldoende zorgvuldig is geweest, dat haar dit valt toe te rekenen, en dat hetzelfde verwijt de vereniging treft, die bovendien aansprakelijk is op grond van het feit dat zij de werkgeefster van [eiseres] was. Tenslotte heeft het hof causaal verband tussen het niet treffen van de vereiste voorzorgsmaatregelen en het zeer ernstige letsel aanwezig geacht (r.o. 3.6).
4) [eiseres] en de Gymnastiekvereniging zijn tijdig in cassatie gekomen en stellen acht middelen van cassatie voor. [verweerder] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Vooropgesteld zij dat het vóór 1 januari geldende recht van toepassing is, maar dat dit voor zover in deze zaak van belang m.i. niet afwijkt van het sinds die datum geldende recht.
6) Middel I onder A voert aan dat omdat het in casu gaat om een ongeval overkomen aan een lid van een gymnastiekvereniging tijdens een training in verenigingsverband, niet zozeer getoetst moet worden aan art. 1403 lid 3 (de aansprakelijkheid van een werkgever voor de onrechtmatige daad van zijn werknemer), maar aan hetgeen voortvloeit uit de relatie lid/vereniging en dus aan de rechten en verplichtingen die uit een lidmaatschapsrelatie voortvloeien. Deze — voor het eerst in cassatie geponeerde, niet nader toegelichte — klacht faalt. Niet valt in te zien wat het verband is tussen [betrokkene 1] lidmaatschap van de Gymnastiekvereniging en de aansprakelijkheid van de Gymnastiekvereniging voor onrechtmatige daden van haar ondergeschikten. Zou het middel bedoelen dat er van een onrechtmatige daad jegens [betrokkene 1] geen sprake kan zijn (of in casu geen sprake is) omdat zij lid was van de vereniging, dan faalt ook die stelling; zie het hierna opgemerkte.
7) Middel I onder B stelt dat nu het hier gaat om ernstig sportletsel dat in verenigingsverband is ontstaan, andere normen moeten worden toegepast dan indien het letsel door een 'derde' toegebracht zou zijn. Ook deze klacht wordt tevergeefs voorgesteld. De arresten waarnaar in dit verband wordt verwezen (HR 19 okt. 1990, NJ 1992, 621 m.nt. CJHB (Heeck/Nijgh) en 28 juni 1991, NJ 1992, 622 m.nt. CJHB (Dekker/Van der Heide); vgl. ook HR 11 nov. 1994, RvdW 1994, 245 (De Wijs/Bergmans)) betreffen geheel andere, niet vergelijkbare situaties van schadetoebrenging tussen aan een spel deelnemende spelers onderling. Vgl. Losbl. Onrechtmatige Daad, VIII, 5 (Hartlief/Tjittes), aant. 1 e.v. De onderhavige zaak is veeleer vergelijkbaar met HR 14 juni 1985, NJ 1985, 736 (Smit/Brevoord) inzake onvoldoende toezicht tijdens een gymnastiekles op school. Maar hoe dit zij, de klacht miskent dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op alle omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder uiteraard het feit dat het ging om een ongeval ontstaan tijdens training in verenigingsverband, alsook het feit dat turnen niet risicovrij is.
Ook de stelling: ‘’indien ondanks (redelijke) zorg met betrekking tot het voorkomen van ongevallen toch een sportongeluk plaatsvindt als hier aan de orde is, is er geen ruimte voor aansprakelijkheid van de vereniging c.q. van de in dienst van de vereniging werkende trainers’’, acht ik niet juist. Beslissend is immers de mate van zorg die in het gegeven geval, gelet op alle omstandigheden daarvan, van de vereniging en haar trainers kon worden gevergd. Hierop heeft het hof terecht zijn onderzoek gericht.
8) In Middel II wordt bezwaar gemaakt tegen het door het hof geformuleerde criterium, dat gelet op het kennelijke verband tussen de aard van de val en de zeer ernstige gevolgen ‘’aan de te nemen voorzorgsmaatregelen zeer strenge eisen dienen te worden gesteld, zodat die gevolgen — wanneer zich een niet altijd te vermijden val voordoet — worden voorkomen, althans aanzienlijk worden beperkt’’. Dit criterium wordt rechtens onjuist geacht: zeer strenge voorzorgsmaatregelen kunnen volgens het middel rechtens niet worden gevergd, omdat a) zulks op de sportvereniging een naar risicoaansprakelijkheid tenderende verplichting zou leggen om sportletsel te voorkomen, hetgeen in strijd zou zijn met het geldende recht; b) de norm innerlijk tegenstrijdig is nu ernstige gevolgen niet altijd voorkomen kunnen worden; en c) het hof hierbij tevens de aard van de activiteit en de kostenfactor had moeten betrekken.
Ook deze klachten falen naar mijn mening.
Ad a: Dat het hof gelet op de mogelijkheid van zeer ernstige gevolgen van een val, zoals die zich in het onderhavige geval hebben verwezenlijkt, zeer strenge voorzorgsmaatregelen eist, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zie HR 5 nov. 1965, NJ 1966, 136 m.nt. GJS (kelderluik). Vgl. ook recent HR 13 jan. 1995, RvdW 1995, 31 (De Heel/Staat), alsmede Roelvink, Bundel C.J.H. Brunner (1994), p. 333. Van een risicoaansprakelijkheid is geen sprake, zoals blijkt uit r.o. 3.5, waar het hof de aansprakelijkheid van [eiseres] en van de Gymnastiekvereniging op verwijtbaarheid baseert.
Ad b: Het hof eist niet dat voorzorgsmaatregelen worden getroffen die de mogelijkheid van ongevallen en letsel zonder meer uitsluiten.
Ad c: Dat het hof de aard van de activiteit uit het oog heeft verloren blijkt niet uit het arrest. Omtrent het kostenaspect is door de verweerders in de procedure niets concreets aangevoerd, zodat het hof daarop niet expliciet behoefde in te gaan. Uit de r.o. 3.4.1 e.v. blijkt ook geenszins dat het treffen van zeer strenge voorzorgsmaatregelen tot onevenredige kosten zouden hebben geleid. De maatregelen die het hof voor ogen stonden, zijn veeleer van organisatorische aard (beter toezicht door de trainer, het opstellen van een tweede vanger, het anders neerleggen van matten e.d.); alles niet zozeer gericht op het voorkomen van een val op zichzelf (in de zin van het uit de ringen schieten van de turner), maar op het voorkomen van letsel door het vervolgens hard op de grond terecht komen.
9) De klachten van Middel III zijn gericht tegen de r.o. 3.4.1–3.4.5. Zij falen omdat het hier gaat om feitelijke vaststellingen van het hof die geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en die in het licht van de gedingstukken geenszins onbegrijpelijk zijn.
De klacht van onderdeel C miskent voorts dat het feit dat voorzorgsmaatregelen gebruikelijk zijn, niet impliceert dat zij rechtens voldoende zijn. Zie bijv. (voor arbeidsongevallen) HR 6 april 1990, NJ 1990, 573 m.nt. PAS (Janssen/Nefabas), r.o. 3.4 i.f. Dat dit in verenigingsverband anders zou zijn (welke stelling voor het eerst in cassatie wordt opgeworpen), kan ik niet inzien.
De slotklacht van onderdeel E stuit af op het feit dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geen bewijsaanbod terzake van de zijde van [eiseres] en de Gymnastiekvereniging in de gedingstukken heeft aangetroffen.
10) Voor de klachten van de Middelen IV en V geldt hetgeen hierboven in nr. 9, eerste alinea, werd opgemerkt.
11) In r.o. 3.5 heeft het hof aansprakelijkheid van de Gymnastiekvereniging aangenomen, en wel zowel op grond van art. 1401 als op grond van art. 1403 lid 3 (oud) BW.
Eerstgenoemd oordeel wordt in Middel VI onder A bestreden met de stelling dat geen sprake is van causaal verband tussen het aanstellen van [eiseres] als trainster en het ongeval. 's Hofs (impliciete) beslissing dat zodanig verband wel aanwezig is (waarbij het ook hier aankomt op het letsel, niet op het uit de ringen schieten zelf), geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met de omstandigheden van het geval, in cassatie niet op haar juistheid worden onderzocht. Het hof had geen reden uitvoeriger op het punt in te gaan, nu een daarop gericht betoog in de gedingstukken zijdens [eiseres] en de Gymnastiekvereniging ontbreekt. Immers, weliswaar is van hun zijde betoogd dat ook een ervaren trainster niet had kunnen beletten dat [betrokkene 1] had kunnen vallen (in de zin van het uit de ringen schieten), maar het gaat hier niet dáárom, maar om het treffen van voldoende voorzorgsmaatregelen om letsel als gevolg van zo'n val te voorkomen of te beperken. Zie ook hierboven, sub 8 in fine. Het onderdeel faalt dus.
Laatstgenoemd oordeel wordt bestreden in onderdeel B, met een beroep op de verenigingsrechtelijke verhouding tussen de betrokkenen. Deze klacht stuit af op het sub 6 opgemerkte.
12) Middel VII bestrijdt het causaliteitsoordeel van r.o. 3.6. Het middel faalt, omdat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Nu naar 's hofs oordeel het treffen van de vereiste veiligheidsmaatregelen noodzakelijk was met het oog op het voorkomen van letsel als zich in casu heeft voorgedaan, kon het hof aannemen dat het letsel in het vereiste causaal verband stond met het niet nemen van die maatregelen, zonder dat het zich behoefde te begeven in een onderzoek naar de waarschijnlijkheid van het ongeval of van het intreden van een bepaald letsel. Zie HR 13 jan. 1995, RvdW 1995, 31 (De Heel/Staat), r.o. 2.4.1, met verdere gegevens in de conclusie OM onder 9.
's Hofs overweging (zie ook de tweede alinea van r.o. 3.6) is voorts in overeenstemming met hetgeen in het kader van het schenden van veiligheidsnormen bij arbeidsongevallen (art. 7A:1638x BW) pleegt te worden aangenomen; zie o.m. HR 17 nov. 1989, NJ 1990, 572 m.nt. PAS (De Kok/Jansen) en 25 juni 1993, NJ 1993, 686 m.nt. PAS (Erven Cijsouw/De Schelde), r.o. 3.6. Zie voor verkeersongevallen HR 16 nov. 1990, NJ 1991, 55.
Het in de schriftelijke toelichting op het middel gedane beroep op HR 9 dec. 1994, RvdW 1994, 271 (Werink/Hudepohl) gaat niet op, omdat het daar niet ging om de waarschijnlijkheid in het kader van het causale verband, maar om de waarschijnlijkheid van een ongeval als factor bij de aan een gedraging te stellen eisen van zorgvuldigheid ter beoordeling van de (on)rechtmatigheid daarvan.
13) Voor zover Middel VIII een beroep doet op de mogelijkheid dat de schade zich ook zou hebben voorgedaan indien alle vereiste voorzorgsmaatregelen waren getroffen, stuit het af op de overweging van het hof (r.o. 3.6, tweede alinea) — die in het licht van de gedingstukken geenszins onbegrijpelijk is — dat [eiseres] en de Gymnastiekvereniging niet voldoende hebben gesteld om zulks aannemelijk te maken.
Voor zover het middelonderdeel het hof verwijt dat het niet heeft beslist op een beroep op eigen schuld aan de zijde van [betrokkene 1], stuit het af op het feit dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat [eiseres] en de Gymnastiekvereniging een zodanig beroep niet op een voldoende duidelijke en gespecificeerde wijze hebben gedaan. Dit oordeel is geenszins onbegrijpelijk. [eiseres] en de Gymnastiekvereniging hebben immers in de conclusie van dupliek, nr. 14, volstaan met de opmerking dat ‘’[betrokkene 1] in die mate eigen schuld heeft, dat de bijdrage aan het ontstaan van de schade aan de zijde van gedaagden daarbij in het niet valt.’’ Waaruit de eigen schuld van [betrokkene 1] dan zou hebben bestaan, wordt echter in het geheel niet toegelicht.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 01‑05‑1968
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.