Hof Arnhem, 14-12-2010, nr. 10/00112
ECLI:NL:GHARN:2010:BP0043
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
14-12-2010
- Zaaknummer
10/00112
- LJN
BP0043
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BP0043, Uitspraak, Hof Arnhem, 14‑12‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2011/13.23 met annotatie van Redactie
NTFR 2011/130 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 14‑12‑2010
Inhoudsindicatie
BPM. Duurzaam gebruik door inwoner van Nederland van in Oostenrijk geregistreerde auto vormt belastbaar feit. Vertrouwensbeginsel staat echter aan heffing in de weg.
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 10/00112
uitspraakdatum: 14 december 2010
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 februari 2010, nummer AWB 09/597, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is op 29 oktober 2008 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 2.163. Bij beschikking is tevens een vergrijpboete opgelegd van € 1.081.
1.2 Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen en de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 4 februari 2010 het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, het beroep tegen de boetebeschikking gegrond verklaard en de boete vernietigd.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en haar echtgenoot. Namens de Inspecteur is verschenen A.
1.7 De Inspecteur heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft een adreswijziging overgelegd. Deze stukken rekent het Hof tot de stukken van het geding.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Met gedeeltelijke overneming van de feiten zoals deze door de Rechtbank zijn vastgesteld, stelt het Hof de volgende feiten vast.
Feiten met betrekking tot de naheffingsaanslag
2.2 Belanghebbende heeft in Oostenrijk een auto aangeschaft, te weten een Audi met het Oostenrijkse kenteken "AA 111 BB" (hierna: de auto). In de aankoopprijs van de auto was een bedrag van de in Oostenrijk verschuldigde Normverbrauchsabgabe (hierna: Nova) begrepen. De Nova is een met de BPM vergelijkbare belastingheffing bij de registratie van een auto.
2.3 Op 26 mei 2005 heeft de Douane geconstateerd dat belanghebbende met de auto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg in Nederland. Daarop heeft B namens de Belastingdienst/O op 14 juni 2005 een informatie- en waarschuwingsbrief aan belanghebbende verstuurd. Naar aanleiding van deze brief heeft de echtgenoot van belanghebbende telefonisch contact gezocht met B.
2.4 Op 26 augustus 2008 is wederom geconstateerd dat belanghebbende met de auto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg in Nederland.
2.5 Naar aanleiding van deze constatering heeft de Inspecteur op 29 oktober 2008 de naheffingsaanslag BPM en de boetebeschikking opgelegd.
Feiten en omstandigheden met betrekking tot de woonplaats
2.6 Belanghebbende en haar echtgenoot hebben enkel de Nederlandse nationaliteit. Zij staan volgens de Nederlandse basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven te Q (NL), tot voor kort op het adres a-straat 1, een koopwoning waarvan beiden eigenaar waren. Onlangs hebben zij deze woning verkocht en een woning gehuurd op het adres b-straat 2 aldaar.
2.7 De kinderen en kleinkinderen van belanghebbende wonen in Nederland. Ook de moeder van belanghebbende woont in Nederland en wordt regelmatig door belanghebbende bezocht.
2.8 Belanghebbende heeft voor de directe belastingen, waaronder haar aangiftes inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, aangegeven dat zij binnenlands belastingplichtig is.
2.9 Belanghebbende heeft een ziektekostenverzekering afgesloten bij een Nederlandse verzekeringsmaatschappij. Zij gaat in Nederland naar de huisarts en de tandarts.
2.10 Belanghebbende en haar echtgenoot verblijven daarnaast regelmatig in Oostenrijk. Eerst huurden zij daar gedurende het gehele jaar een woning. Later hebben zij de woning die voorheen werd gehuurd, gekocht. Voor deze woning hebben zij in Oostenrijk een inboedelverzekering afgesloten. Ook de auto is in Oostenrijk verzekerd.
2.11 Belanghebbende en haar echtgenoot staan in Oostenrijk ingeschreven als inwoner van de gemeente R (Oostenrijk). Volgens een verklaring van het Gemeindeamt R hebben belanghebbende en haar echtgenoot hun "Hauptwohnsitz" in R (Oostenrijk). Belanghebbende wordt in Oostenrijk opgeroepen voor de raadsverkiezingen, de verkiezingen voor het Europees Parlement en de Oostenrijkse parlementsverkiezingen.
2.12 In Oostenrijk heeft zij aangegeven niet belastingplichtig te zijn voor een inkomstenbelasting. Zij heeft geen andere bronnen van inkomen in Oostenrijk dan de woning.
2.13 Voor hun Oostenrijkse woning betalen belanghebbende en haar echtgenoot de elektriciteitsrekening en worden zij aangeslagen voor het ophalen van het huisvuil. Zij gaan in Oostenrijk naar de kerk en doen giften aan deze kerk. Tot slot beschikken zij in Oostenrijk over een vaste telefoonaansluiting.
2.14 De echtgenoot van belanghebbende is in zowel Oostenrijk als Nederland lid van een muziekvereniging.
2.15 Vóór februari 2008 verbleven zij het grootste deel van het jaar in Oostenrijk. Vanaf februari 2008 verblijven zij het grootste deel van het jaar in Nederland in verband met de ziekte van de moeder van belanghebbende.
2.16 De dochter van belanghebbende verblijft af en toe in de woning in Q (NL), wanneer haar ouders in Oostenrijk verblijven.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag BPM terecht is opgelegd en of Inspecteur met het opleggen daarvan het vertrouwensbeginsel niet heeft geschonden. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur beantwoordt deze bevestigend.
3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3 Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en vernietiging van de naheffingsaanslag.
3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Woonplaats
4.1 Op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM (tekst 2008) is, ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.
4.2 In de wet BPM ontbreekt een bepaling waarin de woonplaats van een natuurlijke persoon wordt gedefinieerd. Volgens artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt naar omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Een natuurlijk persoon heeft zijn woonplaats in Nederland, indien hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland heeft. Bepalend daarbij is of uit uiterlijke omstandigheden blijkt, dat de banden met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen, dat zij hier te lande het duurzame middelpunt van haar persoonlijke levensbelangen heeft.
4.3 Belanghebbende betwist gemotiveerd dat zij ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag BPM in Nederland woonde. Dan is het aan Inspecteur aannemelijk te maken dat belanghebbende naar de omstandigheden beoordeeld in die jaren in Nederland woonde.
4.4 Het Hof is met de Rechtbank van oordeel, dat belanghebbende in Nederland woonachtig is. Daartoe overweegt het Hof het volgende.
4.5 Belanghebbende geeft aan in Nederland binnenlands belastingplichtige te zijn voor de de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). Voor zowel de IB/PVV als de Wet BPM is artikel 4 van de AWR van toepassing om te bepalen waar iemand woont. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn in Nederland ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende aangegeven dat zij niet wil worden uitgeschreven, omdat zij, volgens inlichtingen die zij van de Oostenrijkse belastingdienst heeft ontvangen, dan in Oostenrijk belastingplichtig zou worden voor de directe belastingen, hetgeen zij niet wenst. Daarnaast merkt zij op dat zij weer volledig in Nederland wil gaan wonen, indien het om gezondheidsredenen niet meer mogelijk is in Oostenrijk te blijven. De economische betrekkingen zijn, gelet op de door belanghebbende en haar echtgenoot genoten uitkeringen sterker met Nederland dan met Oostenrijk. De sociale binding is het sterkst met Nederland gelet op de familiaire betrekkingen (moeder, kinderen en kleinkinderen). Ook beschikte belanghebbende in 2008 in Nederland over een koopwoning en is zij in Nederland verzekerd voor de ziektekosten.
4.6 Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd om te bepleiten dat haar woonplaats in Oostenrijk is gelegen, is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De inschrijving van belanghebbende en haar echtgenoot in de gemeente R (Oostenrijk) is hiertoe onvoldoende, reeds omdat belanghebbende en haar echtgenoot in Nederland ook in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens waren opgenomen en deze opname ook wensten. Ook het feit dat belanghebbende in Oostenrijk is opgeroepen voor de verkiezingen voor het Europese Parlement, kan belanghebbende om dezelfde reden
niet baten. Immers, ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard ook in Nederland een oproep te hebben ontvangen voor deze verkiezingen.
4.7 Of belanghebbende in Nederland woonachtig is, dient voor wat betreft de BPM aan de hand van het Nederlandse recht te worden bepaald. Dat belanghebbende volgens de gemeente R (Oostenrijk) haar "Hauptwohnsitz" aldaar heeft, doet daar dan ook niet aan af.
4.8 Belanghebbende heeft naar voren gebracht dat zij enkel om praktische redenen nog ingeschreven staat in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie. Dit doet aan het oordeel van het Hof niet af, omdat het bij het bepalen van de woonplaats gaat om een beoordeling van alle relevante feiten en omstandigheden. De inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is één van de feiten die daarbij een rol speelt.
4.9 Nu belanghebbende in Nederland woonachtig is, is niet in geschil dat zij in beginsel op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM belasting is verschuldigd.
EG-recht
4.10 Belanghebbende ziet zich geconfronteerd met een heffing ter zake van de registratie van de auto in Oostenrijk (Nova) en ter zake van het gebruik van de weg in Nederland met de auto (BPM). Zij stelt zich op het standpunt dat slechts eenmaal geheven kan worden en dat, nu heffing in Oostenrijk heeft plaatsgevonden, Nederland niet eveneens kan heffen. Daarbij beroept zij zich op het vrije verkeer van goederen en personen.
4.11 De belastingheffing die aanknoopt bij de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland door een in Nederland wonende natuurlijke persoon met een hem feitelijk ter beschikking staande, niet in Nederland geregistreerde personenauto, is niet in strijd met artikel 110 VwEU (artikel 90 EG) (vergelijk Hoge Raad, 19 januari 2000, nr. 35 057, LJN AA4334, BNB 2000/119). Ingevolge dit artikel mag een ingevoerde gebruikte auto niet worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Gesteld noch gebleken is, dat de door de Inspecteur gehanteerde waarde van belanghebbendes auto voor de berekening van de naheffingsaanslag hoger is dan de waarde van een gelijksoortige auto die door een eerste koper op de Nederlandse markt is ingekocht.
4.12 De omstandigheid dat de auto in Oostenrijk was geregistreerd en was voorzien van een Oostenrijks kenteken biedt naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunt voor de toepassing van artikel 21 VwEU (artikel 18 EG). Niet gezegd kan worden dat belanghebbende door de heffing van de BPM wordt beperkt in haar vrijheid op het grondgebied van Nederland te reizen en te verblijven. De BPM richt zich tot inwoners van Nederland die in Nederland van de weg gebruik maken met een personenauto. Gelet op de duur van het verblijf in Nederland van belanghebbende gedurende welke zij en haar echtgenoot gebruik maken van de auto, is sprake van duurzaam gebruik hier te lande.
4.13 Het Hof is daarom van oordeel, dat bij de naheffing van de BPM artikel 21 noch artikel 110 VwEU is geschonden.
Vertrouwensbeginsel
4.14 Belanghebbende heeft gesteld dat haar echtgenoot, die haar belangen in dezen behartigt, in 2005 naar aanleiding van de informatie- en waarschuwingsbrief heeft gesproken met B. Naar belanghebbende ter zitting van het Hof geloofwaardig heeft verklaard, heeft haar echtgenoot in dit telefoongesprek met B uitdrukkelijk de op hen van toepassing zijnde feiten en omstandigheden aan B voorgelegd. Hij heeft daarbij vermeld dat hij en belanghebbende in beide landen woningen tot hun beschikking hebben en dat zij in beide woningen regelmatig verblijven. Daarnaast is gemeld dat zij in Nederland binnenlands belastingplichtig waren voor de IB/PVV. Op de vraag van de Inspecteur of hij met stukken aan zou kunnen tonen dat hij en belanghebbende meer dan 185 dagen in Oostenrijk verblijven, heeft belanghebbendes echtgenoot ontkennend geantwoord. De Inspecteur heeft hem vervolgens een prettige oude dag toegewenst. Belanghebbendes echtgenoot heeft uit de afronding van dit gesprek opgemaakt, dat zijn toelichting dat de woonplaats in Oostenrijk was gelegen voldoende was geweest en dat nader bewijs niet noodzakelijk was, zodat het hem en belanghebbende vrij stond van de auto in Nederland gebruik te maken. Belanghebbende werd in deze aanname bevestigd, doordat zij, zoals zij naar het oordeel van het Hof eveneens geloofwaardig heeft verklaard, ook na 2005 nog verschillende malen is aangehouden door de Douane, maar daarna van de Douane geen waarschuwing heeft ontvangen. Naar het oordeel van het Hof had de Inspecteur in het telefoongesprek zelf of nadien zijn eerder afgegeven waarschuwing moeten bevestigen, dat bij een volgende constatering van het gebruik met de auto van de openbare weg een naheffing zou worden opgelegd. Door dit na te laten heeft hij bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt, dat na de door haar gegeven mondelinge toelichting geen BPM zal worden geheven over het gebruik van de weg met de auto.
4.15 Hieraan doet niet af dat B, zoals belanghebbende zelf in haar bezwaarschrift en haar reactie op het hoorverslag heeft gesteld, het voorbehoud heeft gemaakt dat de hoofdverblijfplaats in Oostenrijk zou moeten zijn gelegen. Uit de afronding van het telefoongesprek over de woonplaats heeft belanghebbende opgemaakt, dat heffing van BPM in haar situatie niet meer aan de orde zou komen.
4.16 Ter informatie van belanghebbende merkt het Hof het volgende op. Door het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur het door hem gewekte vertrouwen opgezegd. Gelet op hetgeen onder 4.9 en 4.13 is overwogen, zal bij een volgende constatering van het gebruik met de auto van de openbare weg in Nederland, de Inspecteur opnieuw een naheffingsaanslag op kunnen leggen, al dan niet voorafgegaan door een waarschuwing.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
6. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 15 (reiskosten).
7. Beslissing
Het Gerechtshof
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de boetebeschikking, de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 15 en
- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door haar ter zake van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 224.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De beslissing is op 14 december 2010 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A.W.M. van der Waerden) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.