HR, 03-06-1998, nr. 33 394
ECLI:NL:HR:1998:AA2293
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-1998
- Zaaknummer
33 394
- LJN
AA2293
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2293, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑06‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 273 (oud) Gemeentewet
- Vindplaatsen
BNB 1998/223 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
WFR 1998/883
V-N 1998/35.33 met annotatie van Redactie
Uitspraak 03‑06‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 mei 1997 betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslagen in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Dordrecht.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1992 wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als a-straat 1, 2, 3, 4 en 5 te Dordrecht, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Dordrecht opgelegd naar heffingsgrondslagen van respectievelijk f 160.000,--, f 130.000,--, f 226.000,--, f 55.000,-- en f 431.000,--, welke aan slagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd van de afdeling Financieel-Economische Zaken van de gemeente Dordrecht (hierna: het Hoofd) zijn gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Hoofd van de afdeling Belastingen heeft een vertoogschrift ingediend.
3. De Verordening In de gemeente gold in het onderhavige jaar de Verordening onroerend-goedbelastingen 1992 (hierna: de Verordening), waarvan de bepalingen - voor zover in cassatie van belang - luiden: Artikel 7 1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid worden de belastingen niet geheven ter zake van: (...); e. waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen; (...). 2. De vrijstelling met betrekking tot de in het eerste lid, onderdelen a en j, bedoelde eigendommen met hun aanhorigheden en gedeelten van zodanige eigendommen, voor zover die dienen als woning, geldt niet voor de gebruikersbelasting.
4. Beoordeling van de middelen 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De onroerende zaken waarover het gaat, zijn woon-winkelpanden, gebouwd in het talud aan de waterzijde van de a-straat te Dordrecht, een winkelstraat die als dijk deel uitmaakt van de hoofdwaterkering ter plaatse. De achtergevels staan in het water van de a-straathaven. Het deel van die achtergevels met fundering dat tot 4 meter boven NAP strekt (dat wil zeggen tot 1 meter boven het niveau van de a-straat), wordt in de gedingstukken als watergevel aangeduid. Langs de voorgevels (de gevels aan de a- straatzijde, ook aangeduid als de straatgevels) is als onderdeel van de waterkering in 1956 een stalen damwand geslagen, waarop tot straathoogte een betonconstructie (deksloof) is aangebracht. Aan die deksloof en de voorgevels zijn pennen en beugels aangebracht waaraan de gemeente bij (extreem) hoge waterstanden vloedschotten bevestigt als zogenaamde reservesluiting. 4.2. Bij het Hof heeft belanghebbende ter ondersteuning van zijn betoog dat de panden waterverdedigingswerken in de zin van de Verordening zijn, gesteld dat de watergevels tot waterkering dienen en dat de (eveneens daartoe dienende) damwand met deksloof is bevestigd aan de fundering/voorgevels van de panden en daarvan deel uitmaakt. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende deze stellingen tegenover de betwisting door het Hoofd, die betoogde dat uitsluitend de damwand, deksloof en vloedschotten een waterkerende functie hebben, niet aannemelijk gemaakt. Die oordelen zijn van feitelijke aard en in het licht van hetgeen partijen voor het Hof hebben aangevoerd, toereikend gemotiveerd, zodat zij in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden. Voorzover het eerste middel tegen deze oordelen is gericht, faalt het derhalve. 4.3. Aan deze oordelen en de onder 4.1 vermelde feiten heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat de panden geen waterverdedigingswerken zijn in de hier bedoelde zin. De enkele omstandigheid dat de voorgevels van de panden bij (extreem) hoge waterstand kunnen dienen tot bevestiging van de vloedschotten, doet daaraan niet af. Het eerste middel faalt dan ook voor het overige. 4.4. Nu het Hof - gelet op hetgeen is overwogen bij de behandeling van het eerste middel - terecht heeft geoordeeld dat de panden niet kunnen worden aangemerkt als waterverdedigingswerk in vorenbedoelde zin, ontvalt het belang aan het tweede middel. Dat middel behoeft derhalve geen behandeling meer.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 3 juni 1998 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.