Hof Amsterdam, 08-07-2010, nr. 07/00034
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4106
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-07-2010
- Zaaknummer
07/00034
- LJN
BN4106
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4106, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑07‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2010/2031 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 08‑07‑2010
Inhoudsindicatie
In geschil is of de beschikking terecht aan belanghebbende, vennoot van een VOF bekend is gemaakt en of het object, een gehuurde kantoornunit, als een zelfstandig object in de zin van de wet Woz moet worden aangemerkt. Het Hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank wat betreft de bekendmaking van de beschikking, die is terecht aan belanghebbende, in zijn hoedanigheid van vennoot bekend gemaakt. Naar het oordeel van het Hof is van belang of een object gelet op zijn functie voldoende zelfstandigheid bezit. Nu vaststaat dat in het object geen eigen toilet- en watervoorziening is en de huurder(s) zijn aangewezen op de elders in het gebouw aanwezige en gezamenlijk te gebruiken sanitaire voorzieningen, oordeelt het Hof, anders dan de rechtbank, dat het object geen afzonderlijk geheel is als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder letter c, van de Wet Woz. Hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P07/00034
8 juli 2010
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Y], belanghebbende,
gemachtigde mr. G.P. van Malkenhorst,
tegen de uitspraak in de zaak no. SBR 06/919 van de rechtbank Utrecht in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht,
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 31 maart 2004 de waarde van het object […] 200, Unit […]1 te [Y] (hierna ook: het object), naar de waardepeildatum 1 januari 1999 vastgesteld op € 59.598. Deze beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 31 januari 2006, de waarde van het object gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 20 december 2006, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 februari 2007 en aangevuld bij brief van 7 maart 2007. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2007.
In verband met een wijziging in de samenstelling van de kamer is het onderzoek hervat op 15 januari 2010. Van het verhandelde op de zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt die met deze uitspraak worden meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is een van de vennoten van de vennootschap onder firma […] (hierna: de VOF). De VOF verricht haar werkzaamheden in twee gehuurde kantoorunits, […]1 en […]2 . Deze units bevinden zich in een bedrijfsverzamelgebouw aan de […] 200 te Utrecht. In dit gebouw hebben zich verschillende ondernemers gevestigd.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft tijdens de mondelinge behandeling op 21 december 2007 verklaard dat hij de uitspraak van het Hof in de onderhavige procedure voor unit […]1 zal volgen voor unit […]2.
2.3.
In het taxatierapport, opgemaakt op 7 juli 2006 door een WOZ-taxateur in opdracht van de heffingsambtenaar, is vermeld dat het object een bruto vloeroppervlakte heeft van 42m². Van het object heeft 35m² betrekking op een afgescheiden en afsluitbare ruimte (hierna: de afsluitbare ruimte). Daarnaast is van de gemeenschappelijke ruimtes in het gebouw, zoals bijvoorbeeld gangen en toiletruimtes, een gedeelte ter grootte van 7 m² aan het object toegerekend.
2.4.
De afsluitbare ruimte heeft geen eigen water- of toiletvoorziening. De sanitaire voorzieningen die zich buiten de afsluitbare ruimte bevinden worden eveneens gebruikt door andere huurders.
3. Oordeel van de rechtbank
3.1.
De rechtbank heeft in de uitspraak, waar belanghebbende als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder is aangeduid, het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij onder meer overwogen:
Overwegingen
[…]
Ten aanzien van de tenaamstelling
- 2.5.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Wet WOZ maakt de gemeenteambtenaar, die is belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, de waarde terstond na het nemen van de beschikking bekend aan de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en aan degene die de onroerende zaak gebruikt. Ingevolge artikel 24, zesde lid van de Wet WOZ kan, indien er met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één gebruiker is, bekendmaking plaatsvinden aan één van hen.
Blijkens artikel 16 Wetboek van Koophandel is de vennootschap onder firma een bijzondere vorm van een maatschap. Artikel 7A:1655 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een maatschap een overeenkomst is. De maatschap is niet opgenomen in de opsomming in artikel 2:3 van het BW van privaatrechtelijke rechtspersonen.
- 2.6.
De rechtbank overweegt dat de VOF geen rechtspersoon is maar toch als zodanig in de belastingheffing kan worden betrokken. Dit geldt echter ook voor individuele de firmanten. Zij kunnen gezamenlijk worden aangeslagen, maar het is ook mogelijk de aanslag op te leggen aan één van de firmanten. De rechtbank vindt ondersteuning voor dit oordeel in de uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 8 februari 1984, BNB 1984/41 (Belastingblad 1984, blz. 194), waarin de HR oordeelde dat, indien een onroerende zaak door meerdere personen (feitelijk) wordt gebruikt, zij allen in de belastingheffing kunnen worden betrokken, met dien verstande dat zij ter zake van de desbetreffende onroerende zaak slechts eenmaal in de belasting wegens (feitelijk) gebruik kunnen worden betrokken.
- 2.7.
Nu eiser onweersproken een der vennoten van de VOF is en reeds bij verweerder als vennoot stond geregistreerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat de beschikking ten onrechte aan eiser bekend is gemaakt. Dat verweerder de mogelijkheid biedt de beschikkingen - indien gewenst en verzocht - te naam te stellen van een VOF, maakt dit niet anders.
Ten aanzien van de objectafbakening en de waardevaststelling
- 2.8.
In zijn arrest van 8 oktober 2004 (LJN: AR3500) heeft de HR ten aanzien van de objectafbakening van een kantoorpand overwogen dat de omstandigheid dat de kamers die als kantoorruimte in gebruik zijn elk afzonderlijk afsluitbaar zijn, nog niet met zich brengt dat die kamers blijkens hun indeling bestemd zijn om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt, zoals bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet WOZ.
Aan de hand van het geheel van feitelijke omstandigheden ter plaatse dient te worden vastgesteld of het verhuurde object bestemd is om afzonderlijk te worden gebruikt.
- 2.9.
De rechtbank is van oordeel dat het object een zelfstandige kantoorunit is, die als zodanig binnen het kantorencentrum herkenbaar kan worden onderscheiden van andere verhuurde kantoorunits. Hoewel er ten aanzien van de kantoorunits zeker elementen te onderscheiden zijn, zoals de gemeenschappelijk(e) receptie, toiletvoorzieningen en restaurant in het kantorencentrum die kunnen duiden op niet-zelfstandigheid, heeft de rechtbank in het onderhavige geval van doorslaggevende betekenis geacht dat het object zelfstandig afsluitbaar is en blijkens zijn aard en zijn indeling ook bestemd is om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Daarnaast heeft de rechtbank van belang geacht dat het object voor het uitoefenen van kantoorwerkzaamheden wordt gehuurd en daartoe beschikt over het vereiste minimum aan voorzieningen waaronder airconditioning met een individuele regeling, databekabeling (telefoon, internet), alsmede een omslag kent voor energie over het aantal gehuurde vierkante meters vloeroppervlak en een aparte naamsvermelding heeft bij het kantorencentrum. Voorts zijn de gebruikers van het onderhavige object voor het gebruik van de gemeenschappelijke voorzieningen niet afhankelijk van anderen, maar kunnen zij deze gemeenschappelijke voorzieningen zelfstandig en naar eigen believen gebruiken. Gelet hierop dient het object, gezien het bepaalde in artikel 16, aanhef en onderdelen a, b, en c, van de Wet WOZ voor de toepassing van die wet afzonderlijk te worden aangemerkt als een onroerende zaak.
4. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil het antwoord op de vraag of de beschikking terecht bekend is gemaakt aan belanghebbende. Indien het Hof deze vraag bevestigend beantwoordt, is in geschil of het object als een zelfstandig object in de zin van de Wet WOZ moet worden aangemerkt en zo ja of de heffingsambtenaar de waarde van het object terecht heeft vastgesteld op € 59.598.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd wordt verwezen naar de processen-verbaal van de zittingen.
6. Beoordeling van het geschil
6.1.
De stelling van belanghebbende dat de beschikking niet op zijn naam gesteld had mogen worden, maar op naam van de VOF had moeten worden gesteld, kan niet worden aanvaard. Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank dienaangaande in rechtsoverweging 2.5 tot en met 2.7 van haar uitspraak heeft overwogen en beslist. Het Hof gaat er daarbij vanuit dat de rechtbank kennelijk heeft bedoeld aan te sluiten bij het derde lid van artikel 24 van de Wet Woz in plaats van bij het tweede lid van genoemd artikel. De beschikking is terecht aan belanghebbende, in zijn hoedanigheid van vennoot van de VOF, bekend gemaakt.
6.2.
Subsidiair heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het object ten onrechte als een zelfstandig object in de zin van de Wet WOZ is aangemerkt. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en letter c van die wet wordt voor de toepassing van de wet als één onroerende zaak aangemerkt een gedeelte van een gebouwd of ongebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 oktober 2004, nrs. 38.443 en 38.444, LJN AR3500, overwogen dat de enkele omstandigheid dat een kamer in een gebouw afsluitbaar is, nog niet meebrengt dat die kamer blijkens zijn indeling bestemd is om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt in de daaraan in artikel 16, aanhef en letter c, van de Wet Woz te hechten betekenis. Anders dan de heffingsambtenaar meent is de afsluitbaarheid van de afgescheiden ruimte dus niet doorslaggevend.
6.3.
Naar het oordeel van het Hof is van belang dat een object, gelet op zijn functie, voldoende zelfstandigheid bezit. Die zelfstandigheid dient onder meer te worden afgeleid uit de aard en inrichting van het object, waarbij bepalend is of de gebruiker bij het gebruik van een ruimte meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten de ruimte aanwezige voorzieningen. Is dat laatste het geval dan bezit de ruimte onvoldoende zelfstandigheid en kan deze blijkens zijn indeling niet als een afzonderlijk geheel worden gebruikt.
6.4.
Voor het gebruik als kantoorruimte acht het Hof de aanwezigheid van sanitaire voorzieningen in het algemeen van wezenlijk belang. De in de afsluitbare ruimte werkzame personen kunnen in de regel immers zonder deze voorzieningen niet gedurende een gehele werkdag functioneren. Dat zich op een andere plaats in het gebouw toiletruimte(s) en sanitaire voorzieningen bevinden en dat een deel van de oppervlakte daarvan is toegerekend aan het object, is niet voldoende. Deze enkele toerekening brengt immers niet mee dat belanghebbende de beschikking heeft over, door hem af te sluiten ruimten waarin zich toilet- en watervoorzieningen bevinden.
6.5.
Nu vaststaat dat er in het onderhavige object geen eigen toilet- en watervoorziening is en de huurder(s) aangewezen zijn op de elders in het gebouw, dus buiten de afsluitbare ruimte, aanwezige en gezamenlijk te gebruiken sanitaire voorzieningen, is het object geen afzonderlijk geheel als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder letter c, van de Wet. De overige stellingen van belanghebbende kunnen dan ook buiten beschouwing blijven.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
7. Kosten
7.1.
Nu het beroep gegrond is heeft belanghebbende recht op vergoeding van het griffierecht in beide instanties. Dit recht bedroeg bij de rechtbank € 37 en bij het Hof € 105, dus in totaal € 142.
7.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar terzake van het beroep en hoger beroep te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna Bpb) voor de procedure bij de rechtbank vast op € 644 (2 punten voor de proceshandelingen x factor 1 voor de zwaarte van de zaak x de waarde per punt van € 322).
Voor de procedure bij het hof heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 805 (2,5 punten voor de proceshandelingen - beroepschrift, verschijnen ter zitting en nadere zitting - x factor 1 voor de zwaarte van de zaak x de waarde per punt van € 322).
Daarnaast komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank per openbaar vervoer tweede klasse. Het Hof schat deze kosten op € 6,50 voor de reiskosten Vleuten-Utrecht v.v.
7.3.
Ter zitting van het Hof is op 21 december 2007 een staat met verletkosten van belanghebbende ten bedrage van € 535,50 overgelegd. De heffingsambtenaar heeft verklaard deze kosten realistisch te achten. Op basis van artikel 1, aanhef en onder d, juncto artikel 2, lid 1, onder d, van het Bpb worden verletkosten, afhankelijk van de omstandigheden, vastgesteld op een tarief tussen € 4,54 en € 53,09 per uur. Gelet op het voorgaande zal het Hof voor de verletkosten de gevraagde vergoeding van € 535,50 toekennen.
8. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar en de beschikking;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.991;
gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het door deze voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, J.P.A. Boersma en P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 8 juli 2010 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.