HR, 08-07-1998, nr. 33 345
ECLI:NL:HR:1998:AA2339
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-1998
- Zaaknummer
33 345
- LJN
AA2339
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2339, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 26 (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
BNB 1998/328 met annotatie van R.H. Happé
FED 1998/570 met annotatie van M.W.C. FETERIS
WFR 1998/1095, 2
V-N 1998/35.7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑07‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten ven- nootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., statutair gevestigd te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 april 1997 betreffende de haar voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de vennoot schapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aan slag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een be lastbaar bedrag van f 13.591.488,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep ge komen bij het Hof, dat belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie CONVGEGEVENS Het Hof heeft geoordeeld dat, nu het beroepschrift eerst op 9 december 1994 is ingediend, belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep dient te worden verklaard. Het Hof heeft daartoe overwogen: dat met dagtekening 8 februari 1988 door N "formeel bezwaar" is gemaakt tegen de onderhavige aanslag; dat de Inspecteur ervan mocht uitgaan dat uitsluitend C vanaf juni 1988, althans vanaf 14 november 1990, optrad als gemachtigde van belanghebbende in de bezwaarprocedure; dat niet gesteld of gebleken is dat N in oktober 1993 nog optrad als gemachtigde van belanghebbende; dat de Inspecteur in oktober 1993 de uitspraak op het bezwaarschrift aanvankelijk terecht aan C heeft toegezonden en dat, toen vervolgens bleek dat deze niet meer als gemachtigde optrad, de uitspraak ter kennis is gebracht van belanghebbende; dat het, nu belanghebbende te dien tijde geen andere gemachtigde had aangewezen, het op haar weg lag binnen de wettelijke termijn van twee maanden zelf een beroepschrift tegen de uitspraak in te dienen bij het Hof; dat er mitsdien geen goede grond bestaat, waarop dient te worden geoordeeld dat de beroepstermijn toen nog niet is aangevangen. In zoverre de middelen opkomen tegen het in deze overwegingen besloten liggende oordeel dat de Inspecteur geen rechtsregel heeft geschonden door niet aan de indiener van het bezwaarschrift, N, een afschrift van haar uitspraak te zenden, zijn zij gegrond. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding houden niet in dat van de zijde van belanghebbende aan de Inspecteur te kennen is gegeven dat N niet meer als haar gemachtigde optrad, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat N nog als gemachtigde van belanghebbende is aan te merken. Het voorgaande brengt mee dat het Hof belanghebbende ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet ontvankelijk in haar beroep heeft verklaard. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. Daarbij verdient opmerking dat de vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, door het verwijzingshof zal moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschul digd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsma tig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 8 juli 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.