HR, 12-08-2005, nr. 40 805
ECLI:NL:HR:2005:AU0889
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-08-2005
- Zaaknummer
40 805
- LJN
AU0889
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU0889, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑08‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2004:AO8574
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHARN:2006:AX4872
- Vindplaatsen
BNB 2005/351 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 2005/119 met annotatie van A.K.H. KLEIN SPROKKELHORST
Belastingadvies 2005/18.5
V-N 2005/38.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/1101 met annotatie van mr. B.E.M. den Boer-Drinkenburg
Uitspraak 12‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Gebondenheid aan compromis kan worden doorbroken door later vastgestelde beleidsregel.
Nr. 40.805
12 augustus 2005
FP
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 april 2004, nr. 1898/02, betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 51a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 op nihil, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld op ƒ 13.483. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De door belanghebbende gedreven onderneming is op 31 december 1999 gestaakt. In verband met de overgang naar het privé-vermogen van het bedrijfspand, bestaande uit een horecapand met aangebouwde woning met eigen ingang, is in een gezamenlijk taxatierapport van de belastingdienst en een door belanghebbende aangezochte taxateur aan het pand een waarde in vrij te aanvaarden staat toegekend van ƒ 350.000.
Bij zijn aangifte voor het onderhavige jaar is belanghebbende bij de berekening van de boekwinst van het bedrijfspand in verband met zelfbewoning uitgegaan van een waarde van 80 percent van de taxatiewaarde van het bedrijfspand. Bij de aanslagregeling is deze waarde niet geaccepteerd en is met belanghebbendes gemachtigde contact opgenomen.
Bij brief van 4 september 2000 heeft belanghebbendes gemachtigde aan de belastingdienst het volgende meegedeeld:
"Hierbij bevestigen wij het met u gevoerde gesprek d.d. 4 september 2000. Overeengekomen is dat op de aangifte IB 1999 (...) een correctie wordt toegepast.
De oorspronkelijke waardering van het pand, dat per 31 december 1999 naar het privé vermogen wordt overgebracht bedroeg 80% van de taxatiewaarde (...). U heeft aangegeven slechts akkoord te kunnen gaan als de waarde van het gehele pand gesteld wordt op 90% (...) van de taxatiewaarde. Wij hebben aangegeven dat onze cliënt met deze correctie akkoord gaat.
Tevens is besproken dat onze cliënt in eerste instantie lijfrentes heeft gekocht om de ontstane belastingclaim door te schuiven. (...) In aanvulling hierop zijn wij overeengekomen dat de extra belastingclaim die nu ontstaat door de bovengenoemde correctie ook door middel van aankoop van een lijfrente doorgeschoven kan worden. (...)"
De Inspecteur heeft de aanslag vervolgens met dagtekening 7 december 2001 opgelegd in overeenstemming met hetgeen in deze brief is vermeld, en daarbij het verlies vastgesteld zoals hiervóór onder 1 is vermeld.
Voor het Hof heeft belanghebbende zich beroepen op het besluit van 16 mei 2001, nr. CPP2001/1381, BNB 2001/367 (hierna: het Besluit) en op die grond verdedigd dat de waarde van het pand op 65 percent van ƒ 350.000 moet worden gesteld.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot de invloed van de zelfbewoning door belanghebbende op de waarde van het pand. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende gebonden is aan de uitkomsten van het gevoerde overleg en dat belanghebbende zich niet kan beroepen op het Besluit.
3.3. De onder punt 10 van het beroepschrift in cassatie opgenomen klacht richt zich tegen het hiervóór in 3.2 als laatste weergegeven oordeel van het Hof.
3.4. In het Besluit is een beleidsregel opgenomen voor de invulling van de zogenoemde waarde-bewoond van woningen die als gevolg van staking van een onderneming worden overgebracht naar het privé-vermogen. In het Besluit wordt de beslissing van HR 14 juni 2000, nr. 35550, BNB 2000/270, weergegeven en vervolgens het volgende opgemerkt:
"Na publicatie van dit arrest heerste in de praktijk nog onduidelijkheid over de wijze van invulling van de waarde bewoond. Uit doelmatigheidsoogpunt heeft de Belastingdienst één en ander verder ingevuld om te komen tot een praktische werkwijze, onder meer om aangehouden bezwaarschriften op dit punt met voortvarendheid te kunnen afdoen. Met dit besluit maak ik deze werkwijze ter harmonisatie van de uitvoeringspraktijk kenbaar. Onderstaande werkwijze geldt als beleid voor alle aanslagen die op het tijdstip van publicatie nog niet onherroepelijk vaststaan. Hiervan kan alleen worden afgeweken als belanghebbende het uit dit beleid voortvloeiende percentage te laag vindt. Het beleid heeft in de praktijk dus het karakter van een compromis, waar partijen zich ten opzichte van elkaar aan conformeren. Komen partijen hier niet toe, dan staat het de inspecteur vrij ieder geval op basis van de relevante feiten en omstandigheden te beoordelen."
Uit deze toelichting volgt onmiskenbaar dat het beleid geldt voor alle aanslagen die op het moment van publicatie nog niet onherroepelijk vaststonden, hetgeen ten aanzien van de onderhavige aanslag het geval is, en dat van het beleid uitsluitend kan worden afgeweken indien de betrokken belastingplichtige het uit het beleid voortvloeiende percentage te laag vindt, welk geval zich te dezen niet voordoet, nu belanghebbende zich wenst te conformeren aan het uit de beleidsregel voortvloeiende percentage. Weliswaar is een vaststellingsovereenkomst bindend voor beide daarbij betrokken partijen, doch zodanige overeenkomst belet de inspecteur niet om nadat zij tot stand is gekomen, aan de belastingplichtige een voor deze gunstigere regeling van de aanslag aan te bieden, in welk geval de vaststellingsovereenkomst de belastingplichtige vrijlaat om op dat aanbod in te gaan. Indien na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, maar voordat de aanslag (of andere beschikking) onherroepelijk is geworden, een voor de belastingplichtige gunstiger uitwerkende beleidsregel wordt vastgesteld, komt aan die beleidsregel een met een aanbod als hiervóór bedoeld vergelijkbare werking toe. De belastingplichtige die zich in zo'n geval onder het prijsgeven van zijn rechten uit de vaststellingsovereenkomst op de beleidsregel wenst te beroepen, kan dan ook niet worden tegengeworpen dat hij zich heeft gebonden aan de vaststellingsovereenkomst. De klacht slaagt.
3.5. Op grond van het hiervóór in 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een behandeling van de subsidiaire standpunten van de Inspecteur. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2005.