HR, 18-06-2004, nr. 38 366
ECLI:NL:HR:2004:AP1874
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2004
- Zaaknummer
38 366
- LJN
AP1874
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AP1874, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑06‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2002:AE4764
- Vindplaatsen
BNB 2004/313 met annotatie van R.M. FREUDENTHAL
FED 2004/378 met annotatie van P.G.H. ALBERT
WFR 2004/982, 1
V-N 2004/32.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/927 met annotatie van MR. E. THOMAS
Uitspraak 18‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Artikel 29a, lid 5, Wet IB 1964. Tegenbewijsregeling. Vrijval pensioenverplichting valt niet onder “opbrengsten van bezittingen”.
Nr. 38.366
18 juni 2004
AF
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 mei 2002, nr. 99/03559, betreffende na te melden ten name van X, gewoond hebbende te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Ten name van X (hierna erflater) is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 339.698.
De erven van erflater (hierna: belanghebbenden) zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 227.936 (€ 103.432).
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
X (hierna: erflater), overleden op 25 augustus 1998, was tot zijn overlijden enig aandeelhouder van de naar Antilliaans recht opgerichte naamloze vennootschap D NV (hierna: de vennootschap). De vennootschap was tot 6 april 1994 gevestigd te Q. Met ingang van 6 april 1994 is de vennootschap feitelijk gevestigd te S, Curaçao. De vennootschap heeft, onder meer, tot doel het sluiten van lijfrente-overeenkomsten en het doen van periodieke uitkeringen, en het beleggen van haar middelen.
Op de vennootschap rustte de verplichting om aan erflater en zijn echtgenote een ouderdomspensioen uit te keren. Erflater en zijn echtgenote hebben in de loop van 1994 afgezien van hun pensioenrechten. De Inspecteur heeft de vrijval van de pensioenverplichting tot de in Nederland te belasten winst van de vennootschap gerekend. De aan de vennootschap opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over 1994, zoals verminderd door het Hof bij zijn uitspraak van 29 juni 2000, is onherroepelijk vast komen te staan met het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2001, nr. 36.365, BNB 2002/208.
Na het vervallen van haar verplichting tot het doen van pensioenuitkeringen kan de vennootschap worden aangemerkt als een niet in Nederland gevestigde beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 29a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Het resultaat over het kalenderjaar 1994 van de vennootschap bedroeg volgens haar verlies- en winstrekening, inclusief gerealiseerde en niet-gerealiseerde verliezen op effecten, een bedrag van negatief f 76.968. Hierin is de winst in verband met het vervallen van de pensioenverplichting niet begrepen.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbenden genoegzaam hebben aangetoond dat het bedrag dat als voordeel ter beschikking had kunnen worden gesteld als bedoeld in artikel 29a, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, nihil was, zodat de correctie in verband met een fictief rendement van de aandelen in de vennootschap achterwege moet blijven.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de duidelijke tekst van artikel 29a, lid 5, van de Wet, noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, steun biedt aan het standpunt (van de Inspecteur) dat tot de in het voorafgaande kalenderjaar genoten opbrengsten van de bezittingen tevens moet worden gerekend de winst die de vennootschap in 1994 heeft gerealiseerd doordat een pensioenschuld vrijviel door de beslissing van erflater en zijn echtgenote om af te zien van hun pensioenrechten en dat aan dit oordeel niet kan afdoen dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de levering van het tegenbewijs moet geschieden door middel van een winstberekening met inachtneming van de regels van het Nederlandse belastingrecht.
Het middel richt zich tegen voormeld oordeel en strekt ten betoge dat de vervallen pensioenverplichting met inachtneming van de regels van het Nederlandse belastingrecht tot de winst van de vennootschap behoort zodat het tegenbewijs van voornoemde bepaling niet kan zijn geleverd.
3.4. Aangaande het middel wordt het volgende overwogen. Artikel 29a van de Wet richt zich tegen het vermijden van inkomstenbelasting door het oppotten van beleggingsopbrengsten in buiten Nederland gevestigde - kort gezegd - beleggingsvennootschappen. Gelet op deze strekking dient als de in het voorafgaande kalenderjaar genoten opbrengst van de bezittingen welke als voordeel in het kalenderjaar ter beschikking had kunnen worden gesteld, als bedoeld in artikel 29a, lid 5, slechts in aanmerking te worden genomen de winst welke de vennootschap in het voorafgaande kalenderjaar heeft behaald in de periode waarin zij voldeed aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 29a. Nu in cassatie niet in geschil is dat de vennootschap ten tijde van de vrijval van de pensioenverplichtingen als gevolg van het afzien door erflater en zijn echtgenote van hun pensioenrechten, (nog) niet was aan te merken als een vennootschap die voldeed aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 29a, behoort de uit die vrijval voortvloeiende winst reeds om die reden niet tot de opbrengst van de bezittingen als bedoeld in lid 5 van genoemd artikel. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, C.B. Bavinck, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2004.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.