Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:117 BW:Bezitsverlies
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:117 BW
Bezitsverlies
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
Actueel t/m
05-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:117 BW
Art. 3:117 BW regelt de wijze waarop bezit kan worden verloren. In lid 1 zijn twee wijzen van bezitsverlies genoemd. Het bezit gaat in beginsel slechts verloren als het wordt prijsgegeven of wanneer een ander het bezit verkrijgt.1 Buiten deze gevallen duurt het bezit voort, ook al zou geen enkele feitelijke macht worden uitgeoefend, of een innerlijke bezitswil ontbreken. Het bezit blijft behouden, ook als het volgens verkeersopvatting wellicht als beëindigd beschouwd zou moeten worden.2
Art. 3:117 BW is in wezen zo geformuleerd dat een eenmaal aangevangen bezit voortduurt (lid 2) zolang de bezitter het goed niet prijsgeeft of een ander niet het bezit van het goed verkrijgt (lid 1). Met andere woorden: het voortduren van het bezit wordt verondersteld, tenzij zich één van de in art. 3:117 BW lid 1 genoemde vormen van bezitsverlies heeft voorgedaan. Of, met de woorden van de Toelichting-Meijers: wanneer geen oorzaak van bezitsverlies vaststaat, duurt het bezit voort.3
Uit deze regel vloeit mijns inziens voort dat een partij die claimt bezitter te zijn ermee kan volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat haar bezit is aangevangen. Voor het voortduren van het bezit is verder geen feitelijke daad of innerlijke wil nodig4 en daarover behoeft dan ook niets te worden gesteld, laat staan bewezen. Waar de hoofdregel is dat eenmaal verkregen bezit voortduurt, is het aan de partij die zich op de uitzondering (bezitsverlies) beroept, om de daartoe benodigde feiten te stellen en zo nodig te bewijzen.5
De partij die zich tegen de partij die claimt bezitter te zijn verweert met de stelling dat de ander niet langer bezitter is, voert een bevrijdend verweer waarvan die partij de stelplicht en de bewijslast draagt. Voor dit standpunt pleit ook dat bij verlies van het bezit de verkrijgende verjaring wordt gestuit;6 zie hierover het commentaar bij art. 3:99 BW. Een beroep op stuiting is ook in andere gevallen een bevrijdend verweer waarvan degene die zich op de stuiting beroept de stelplicht en de bewijslast draagt (vergelijk het commentaar bij art. 3:316 e.v. BW).7 Omdat de feiten waaruit volgt dat sprake is van een onafgebroken bezit (beter gezegd: dat geen sprake is van bezitsverlies) veelal in het domein zullen liggen van de bezitter, zal van die partij doorgaans wel mogen worden verlangd dat zij tegenover het beroep van de wederpartij haar betwisting dat sprake is van bezitsverlies zodanig motiveert dat zij daarmee de wederpartij voldoende aanknopingspunten biedt om haar stelplicht en bewijslast in te vullen.8
Pleitbaar is ook dat met art. 3:117 BW niet meer dan een vermoeden van het voortduren van bezit in de wet is vastgelegd. In die optiek blijft de bewijslast van het voortduren van het bezit rusten op de partij die zich op het zijn van bezitter beroept, waarbij het aan de wederpartij is om tegen het ten gunste van de bezitter werkende wettelijke vermoeden tegenbewijs te leveren. De wederpartij heeft dan niet de bewijslast (in de zin van bewijsrisico) maar wel de bewijsleveringslast.9 Uit de wetsgeschiedenis bij art. 3:117 BW blijkt evenwel dat een bepaling als art. 1994 BW (oud), waarin een (algemeen) vermoeden was opgenomen dat het bezit voor de huidige bezitter vanaf het begin van zijn bezit heeft voortgeduurd10, naast het huidige tweede lid juist overbodig (en zelfs bezwaarlijk) werd geacht.11 Als art. 3:117 lid 2 BW al als een vermoeden moet worden opgevat, lijkt veeleer sprake te zijn van een wettelijk vermoeden waarbij voor het te leveren tegenbewijs niet voldoende is dat het vermoeden wordt ontzenuwd maar waarbij het tegenbewijs erin zal moeten bestaan dat het tegendeel wordt aangetoond. Onder het oude recht heeft de Hoge Raad in die zin geoordeeld.12 Verdedigbaar is ook dat sprake is van een vermoeden dat eigenlijk een bijzondere regel van bewijslastomkering inhoudt.13 In het laatste geval komt het antwoord op de vraag op wie de bewijslast in de zin van bewijsrisico rust overeen met de uitkomst die ik hierboven heb bepleit.14 Het moeten leveren van tegendeelbewijs komt overigens praktisch bezien heel dicht in de buurt van het dragen van de bewijslast.15
Overigens kan een partij er ook belang bij hebben om zich juist op het standpunt te stellen dat zij geen bezitter meer is, bijvoorbeeld in verband met de risicoaansprakelijkheid van art. 6:173 BW voor de bezitter van een gebrekkige roerende zaak.16 Indien een (voormalig) bezitter zich met die stelling verweerd tegen een vordering tot schadevergoeding, zal deze (voormalig) bezitter de daartoe benodigde feiten dienen te stellen en zo nodig te bewijzen. De regel van de stelplicht- en bewijslastverdeling is dan dus dezelfde als hiervoor weergegeven: de partij die zich op het bezitsverlies beroept draagt de stelplicht en de bewijslast van de voor het aannemen van dat bezitsverlies benodigde feiten.
De stelplicht en bewijslast van het bezitsverlies strekken zich uit tot ieder van de bestanddelen van één van de in lid 1 genoemde wijzen waarop het bezit kan worden verloren.
Afstand van bezit
Om te kunnen concluderen dat de bezitter het bezit heeft prijsgegeven, zullen voldoende feiten moeten komen vast te staan waaruit volgt dat het prijsgeven ‘kennelijk’ is geweest. Dit betekent dat moet worden gesteld en zo nodig bewezen dat sprake is van gedragingen van degene die het bezit prijsgeeft waaruit blijkt dat hij de wil had om het bezit te doen eindigen. Deze wil moet blijken uit uiterlijke gedragingen.17 De rechter kan overigens op grond van de omstandigheid dat een bezitter al lange tijd geen bezitsdaden heeft verricht, zonder dat hij een redelijk motief voor dat stilzitten kan opgeven, een feitelijk vermoeden voor een kennelijk prijsgeven van het bezit aannemen.18 Het is dan weer aan de bezitter om tegen dat vermoeden van bezitsverlies tegenbewijs te leveren.19
Dat afstand kan worden gedaan van het bezit van een roerende zaak, is onomstreden. Dat geldt niet voor het antwoord op de vraag of ook afstand kan worden gedaan van bezit van een onroerende zaak.20
Ander wordt bezitter
Het bezit kan ook verloren gaan doordat een ander het bezit heeft verkregen. Dat kan zowel mét als tégen de wil van de vorige bezitter. Onverschillig is op welke wijze de ander het bezit heeft verkregen. Voor degene die zich op deze wijze van bezitsverlies beroept, is het dus in beginsel voldoende als hij feiten stelt en bij voldoende betwisting bewijst, waaruit volgt dat een ander op enigerlei wijze het bezit heeft verkregen (zie art. 3:112 e.v. BW).
Hoewel art. 3:117 lid 1 limitatief is geformuleerd, zijn ook nog andere wijzen van bezitsverlies denkbaar, zie Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/171. Zie ook J.E. Jansen, Bezitsbehoud en bezitsverlies van roerende zaken naar Nederlands en Romeins recht, Themis 2013-1, p. 2.
Dit wordt ook wel natuurlijke stuiting genoemd, zie Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/556, ter onderscheiding van burgerlijke stuiting, waarvoor een gedraging is vereist; zie ook Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/253.
Anders, zo lijkt het, Hof Arnhem-Leeuwarden 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6272 waar het hof oordeelde dat op de partij in het kader van een beroep op de verkrijgende verjaring de stelplicht en bewijslast rusten ten aanzien van feiten en omstandigheden waaruit is af te leiden dat zij de strook grond in bezit heeft genomen én gehouden.
Art. 1994 BW (oud) luidde: ‘De tegenwoordige bezitter die bewijst van ouds bezeten te hebben, wordt voorondersteld mede het bezit te hebben gehad gedurende den tijd die tusschen beide verloopen is, onverminderd het tegenbewijs.’
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 442; zie ook MvT, Parl. Gesch. Boek 3, p. 444: ‘Het ontwerp gebruikt voor het geval van een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden steeds de term “wordt vermoed”.’
Zie verder het commentaar bij art. 3:117 BW. Zie over regels die als vermoeden worden gepresenteerd maar eigenlijk een bijzondere regel van bewijslastverdeling inhouden ook W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, p. 91 e.v. Zie verder over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2. (Inleiding).
Ook Asser gaat ervan uit dat onder het huidige recht moet worden aangenomen dat degene die de voortduring van het bezit weerspreekt de bewijslast heeft ten aanzien van het bezitsverlies, zie W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, p. 153.
Zie over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2. (Inleiding); vgl. ook het wettelijk vermoeden van art. 3:118 BW en het commentaar daarbij.
In de literatuur wordt overigens wel aangenomen dat door kennelijk prijsgeven van goederen niet aan deze risicoaansprakelijkheid kan worden ontkomen, zie Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012/385.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:117 BW
Bezitsverlies
F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
05-11-2017
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:117 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 117
Voortduren van bezit; wijzen van bezitsverlies
Art. 3:117 BW regelt de wijze waarop bezit kan worden verloren. In lid 1 zijn twee wijzen van bezitsverlies genoemd. Het bezit gaat in beginsel slechts verloren als het wordt prijsgegeven of wanneer een ander het bezit verkrijgt.1 Buiten deze gevallen duurt het bezit voort, ook al zou geen enkele feitelijke macht worden uitgeoefend, of een innerlijke bezitswil ontbreken. Het bezit blijft behouden, ook als het volgens verkeersopvatting wellicht als beëindigd beschouwd zou moeten worden.2
Art. 3:117 BW is in wezen zo geformuleerd dat een eenmaal aangevangen bezit voortduurt (lid 2) zolang de bezitter het goed niet prijsgeeft of een ander niet het bezit van het goed verkrijgt (lid 1). Met andere woorden: het voortduren van het bezit wordt verondersteld, tenzij zich één van de in art. 3:117 BW lid 1 genoemde vormen van bezitsverlies heeft voorgedaan. Of, met de woorden van de Toelichting-Meijers: wanneer geen oorzaak van bezitsverlies vaststaat, duurt het bezit voort.3
Uit deze regel vloeit mijns inziens voort dat een partij die claimt bezitter te zijn ermee kan volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat haar bezit is aangevangen. Voor het voortduren van het bezit is verder geen feitelijke daad of innerlijke wil nodig4 en daarover behoeft dan ook niets te worden gesteld, laat staan bewezen. Waar de hoofdregel is dat eenmaal verkregen bezit voortduurt, is het aan de partij die zich op de uitzondering (bezitsverlies) beroept, om de daartoe benodigde feiten te stellen en zo nodig te bewijzen.5
De partij die zich tegen de partij die claimt bezitter te zijn verweert met de stelling dat de ander niet langer bezitter is, voert een bevrijdend verweer waarvan die partij de stelplicht en de bewijslast draagt. Voor dit standpunt pleit ook dat bij verlies van het bezit de verkrijgende verjaring wordt gestuit;6 zie hierover het commentaar bij art. 3:99 BW. Een beroep op stuiting is ook in andere gevallen een bevrijdend verweer waarvan degene die zich op de stuiting beroept de stelplicht en de bewijslast draagt (vergelijk het commentaar bij art. 3:316 e.v. BW).7 Omdat de feiten waaruit volgt dat sprake is van een onafgebroken bezit (beter gezegd: dat geen sprake is van bezitsverlies) veelal in het domein zullen liggen van de bezitter, zal van die partij doorgaans wel mogen worden verlangd dat zij tegenover het beroep van de wederpartij haar betwisting dat sprake is van bezitsverlies zodanig motiveert dat zij daarmee de wederpartij voldoende aanknopingspunten biedt om haar stelplicht en bewijslast in te vullen.8
Pleitbaar is ook dat met art. 3:117 BW niet meer dan een vermoeden van het voortduren van bezit in de wet is vastgelegd. In die optiek blijft de bewijslast van het voortduren van het bezit rusten op de partij die zich op het zijn van bezitter beroept, waarbij het aan de wederpartij is om tegen het ten gunste van de bezitter werkende wettelijke vermoeden tegenbewijs te leveren. De wederpartij heeft dan niet de bewijslast (in de zin van bewijsrisico) maar wel de bewijsleveringslast.9 Uit de wetsgeschiedenis bij art. 3:117 BW blijkt evenwel dat een bepaling als art. 1994 BW (oud), waarin een (algemeen) vermoeden was opgenomen dat het bezit voor de huidige bezitter vanaf het begin van zijn bezit heeft voortgeduurd10, naast het huidige tweede lid juist overbodig (en zelfs bezwaarlijk) werd geacht.11 Als art. 3:117 lid 2 BW al als een vermoeden moet worden opgevat, lijkt veeleer sprake te zijn van een wettelijk vermoeden waarbij voor het te leveren tegenbewijs niet voldoende is dat het vermoeden wordt ontzenuwd maar waarbij het tegenbewijs erin zal moeten bestaan dat het tegendeel wordt aangetoond. Onder het oude recht heeft de Hoge Raad in die zin geoordeeld.12 Verdedigbaar is ook dat sprake is van een vermoeden dat eigenlijk een bijzondere regel van bewijslastomkering inhoudt.13 In het laatste geval komt het antwoord op de vraag op wie de bewijslast in de zin van bewijsrisico rust overeen met de uitkomst die ik hierboven heb bepleit.14 Het moeten leveren van tegendeelbewijs komt overigens praktisch bezien heel dicht in de buurt van het dragen van de bewijslast.15
Overigens kan een partij er ook belang bij hebben om zich juist op het standpunt te stellen dat zij geen bezitter meer is, bijvoorbeeld in verband met de risicoaansprakelijkheid van art. 6:173 BW voor de bezitter van een gebrekkige roerende zaak.16 Indien een (voormalig) bezitter zich met die stelling verweerd tegen een vordering tot schadevergoeding, zal deze (voormalig) bezitter de daartoe benodigde feiten dienen te stellen en zo nodig te bewijzen. De regel van de stelplicht- en bewijslastverdeling is dan dus dezelfde als hiervoor weergegeven: de partij die zich op het bezitsverlies beroept draagt de stelplicht en de bewijslast van de voor het aannemen van dat bezitsverlies benodigde feiten.
De stelplicht en bewijslast van het bezitsverlies strekken zich uit tot ieder van de bestanddelen van één van de in lid 1 genoemde wijzen waarop het bezit kan worden verloren.
Afstand van bezit
Om te kunnen concluderen dat de bezitter het bezit heeft prijsgegeven, zullen voldoende feiten moeten komen vast te staan waaruit volgt dat het prijsgeven ‘kennelijk’ is geweest. Dit betekent dat moet worden gesteld en zo nodig bewezen dat sprake is van gedragingen van degene die het bezit prijsgeeft waaruit blijkt dat hij de wil had om het bezit te doen eindigen. Deze wil moet blijken uit uiterlijke gedragingen.17 De rechter kan overigens op grond van de omstandigheid dat een bezitter al lange tijd geen bezitsdaden heeft verricht, zonder dat hij een redelijk motief voor dat stilzitten kan opgeven, een feitelijk vermoeden voor een kennelijk prijsgeven van het bezit aannemen.18 Het is dan weer aan de bezitter om tegen dat vermoeden van bezitsverlies tegenbewijs te leveren.19
Dat afstand kan worden gedaan van het bezit van een roerende zaak, is onomstreden. Dat geldt niet voor het antwoord op de vraag of ook afstand kan worden gedaan van bezit van een onroerende zaak.20
Ander wordt bezitter
Het bezit kan ook verloren gaan doordat een ander het bezit heeft verkregen. Dat kan zowel mét als tégen de wil van de vorige bezitter. Onverschillig is op welke wijze de ander het bezit heeft verkregen. Voor degene die zich op deze wijze van bezitsverlies beroept, is het dus in beginsel voldoende als hij feiten stelt en bij voldoende betwisting bewijst, waaruit volgt dat een ander op enigerlei wijze het bezit heeft verkregen (zie art. 3:112 e.v. BW).
Voetnoten
1.
Hoewel art. 3:117 lid 1 limitatief is geformuleerd, zijn ook nog andere wijzen van bezitsverlies denkbaar, zie Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/171. Zie ook J.E. Jansen, Bezitsbehoud en bezitsverlies van roerende zaken naar Nederlands en Romeins recht, Themis 2013-1, p. 2.
2.
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 442-443.
3.
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 442.
4.
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 442.
5.
Zie hierover in algemene zin W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, p. 64 e.v.
6.
Dit wordt ook wel natuurlijke stuiting genoemd, zie Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/556, ter onderscheiding van burgerlijke stuiting, waarvoor een gedraging is vereist; zie ook Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/253.
7.
Anders, zo lijkt het, Hof Arnhem-Leeuwarden 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6272 waar het hof oordeelde dat op de partij in het kader van een beroep op de verkrijgende verjaring de stelplicht en bewijslast rusten ten aanzien van feiten en omstandigheden waaruit is af te leiden dat zij de strook grond in bezit heeft genomen én gehouden.
8.
Zie over de verzwaarde motiveringsplicht (ook wel verwarrend verzwaarde stelplicht genoemd) Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 6 (Inleiding).
9.
Zie over het onderscheid tussen bewijslast en bewijsleveringslast o.a. Asser Procesrecht/Asser 3, 2013/290.
10.
Art. 1994 BW (oud) luidde: ‘De tegenwoordige bezitter die bewijst van ouds bezeten te hebben, wordt voorondersteld mede het bezit te hebben gehad gedurende den tijd die tusschen beide verloopen is, onverminderd het tegenbewijs.’
11.
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 442; zie ook MvT, Parl. Gesch. Boek 3, p. 444: ‘Het ontwerp gebruikt voor het geval van een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden steeds de term “wordt vermoed”.’
12.
HR 13 juni 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC3097, NJ 1981/112 (Craenen/Schuitemaker).
13.
Zie verder het commentaar bij art. 3:117 BW. Zie over regels die als vermoeden worden gepresenteerd maar eigenlijk een bijzondere regel van bewijslastverdeling inhouden ook W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, p. 91 e.v. Zie verder over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2. (Inleiding).
14.
Ook Asser gaat ervan uit dat onder het huidige recht moet worden aangenomen dat degene die de voortduring van het bezit weerspreekt de bewijslast heeft ten aanzien van het bezitsverlies, zie W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, p. 153.
15.
Zie over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2. (Inleiding); vgl. ook het wettelijk vermoeden van art. 3:118 BW en het commentaar daarbij.
16.
In de literatuur wordt overigens wel aangenomen dat door kennelijk prijsgeven van goederen niet aan deze risicoaansprakelijkheid kan worden ontkomen, zie Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012/385.
17.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/172.
18.
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 442.
19.
Zie over de constructie van het voorshands bewijsoordeel of feitelijk vermoeden Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.1. (Inleiding).
20.
Zie hierover Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/173.