Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:930 BW:Recht op uitkering bij schending mededelingsplicht
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:930 BW
Recht op uitkering bij schending mededelingsplicht
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. H.M. Wattendorff, actueel t/m 22-01-2018
Actueel t/m
22-01-2018
Tijdvak
01-01-2006 tot: -
Auteur
mr. H.M. Wattendorff
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:930 BW
Inleiding; verminderde uitkering of in het geheel geen uitkering verschuldigd (lid 3, 4 en 5)
Deze bepaling regelt de gevolgen van een schending van de in art. 7:928 BW opgenomen mededelingsplicht voor het recht op uitkering. In twee gevallen is de verzekeraar in het geheel geen uitkering verschuldigd: indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken in het geheel geen verzekeringsovereenkomst zou zijn aangegaan (lid 4) en indien de verzekeringnemer of een verzekerde derde heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden (lid 5). Het betreft hier dezelfde gevallen als die waarin de verzekeraar volgens art. 7:929 lid 2 BW een opzeggingsbevoegdheid heeft. Evenals bij art. 7:929 lid 2 BW, rust de bewijslast van een en ander op de verzekeraar.1 Verder onderscheidt dit wetsartikel tussen het geval waarin de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken in het geheel geen verzekeringsovereenkomst zou zijn aangegaan (lid 4), en het geval waarin hij bij kennis van de ware stand van zaken tot voor de verzekeringnemer ongunstiger voorwaarden zou hebben besloten (lid 3). In het eerstgenoemde geval is de verzekeraar zoals gezegd in het geheel geen uitkering verschuldigd. In het tweede geval is de verzekeraar een uitkering verschuldigd naar evenredigheid c.q. met inachtneming van de ongunstigere voorwaarden. Doet geen van beide gevallen zich voor, dan is niet voldaan aan het relevantievereiste (zie art. 7:928 lid 4 BW en het commentaar bij dat wetsartikel) en is geen sprake van schending van de mededelingsplicht.
Bewijslast ongunstiger voorwaarden of in het geheel geen verzekering
Zoals in het commentaar bij art. 7:928 opgemerkt, rust de bewijslast dat voldaan is aan het relevantievereiste op de verzekeraar. De verzekeraar zal, gelet op art. 7:930 lid 3 en 4, ook moeten stellen en bewijzen wèlk van beide gevallen zich heeft voorgedaan. Zou hij dit in het midden laten, of er niet in slagen te bewijzen welk van beide gevallen aan de orde is, dan kan niet worden geoordeeld dat voldaan is aan de voorwaarden van één van beide artikelleden, zodat moet worden aangenomen dat de verzekeraar onverkort dient uit te keren. Bij lid 3 zal de verzekeraar ook moeten aantonen welke hogere premie, welk lager verzekerd bedrag en/of welke andere voorwaarden hij zou hebben bedongen.2 De verzekeraar kan ook primair stellen en trachten te bewijzen dat hij bij een juiste voorstelling van zaken in het geheel geen verzekering zou zijn aangegaan en subsidiair, voor het geval hij in dat bewijs niet slaagt, dat hij uitsluitend een verzekeringsovereenkomst tegen voor de verzekeringnemer ongunstiger voorwaarden zou hebben gesloten.3 Het bewijs zal in de praktijk vaak door deskundigen worden geleverd, die kunnen verklaren omtrent gebruikelijk acceptatiebeleid in de branche.
Causaliteitsbeginsel (lid 2)
Bewijst de verzekeraar dat het geval van lid 4 of 5 zich voordoet (hij zou in het geheel geen verzekering hebben gesloten dan wel er is sprake van opzet tot misleiding), dan is daarmee de kous af. De verzekeraar behoeft – ervan uitgaande dat hij heeft voldaan aan de waarschuwingsplicht binnen twee maanden na ontdekking – in het geheel niet uit te keren en heeft op grond van art. 7:929 lid 2 BW de mogelijkheid de verzekering binnen twee maanden na ontdekking op te zeggen.
Bewijst de verzekeraar (slechts) dat het geval van lid 3 zich voordoet, dan wordt de uitkering verminderd naar evenredigheid van hetgeen de premie meer of de verzekerde som minder zou hebben bedragen, dan wel is slechts een uitkering verschuldigd als waren de voorwaarden in de overeenkomst opgenomen die de verzekeraar bij een juiste voorstelling van zaken zou hebben opgenomen. De verzekeringnemer kan echter in dat geval toch nog onverkorte uitkering van de schadepenningen claimen, indien de niet of onjuist meegedeelde feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van het risico, zoals dit zich heeft verwezenlijkt (lid 2).
In het verzekeringsrecht wordt hier gesproken van het causaliteitsbeginsel; niet te verwarren met de causaliteitseis bij dwaling, die ziet op het causaal verband tussen de dwaling en het aangaan (op deze voorwaarden) van de overeenkomst. Dat causaliteitsvereiste wordt in het verzekeringsrecht aangeduid als het relevantievereiste (zie hiervoor het commentaar op art. 7:928 lid 4 BW). Het causaliteitsbeginsel als neergelegd in art. 7:930 lid 2 BW ziet op het verband tussen de verzwijging of onjuiste mededeling en de verwezenlijking van het verzekerde risico. Als dat verband afwezig is, dan heeft de verzekeringnemer toch recht op uitkering, ook al is wel voldaan aan het relevantievereiste in die zin dat de verzekeraar de verzekering op andere voorwaarden (bijvoorbeeld hogere premie of lagere verzekerde som) zou hebben gesloten indien hij met de niet of onjuist meegedeelde feiten bekend zou zijn geweest. Het verzekeringsrechtelijke causaliteitsbeginsel beperkt met andere woorden een beroep op de vervulling van het relevantievereiste. In de parlementaire geschiedenis wordt hierbij het volgende voorbeeld genoemd: indien in een pand naast het tegen brand verzekerde huis brandgevaarlijke werkzaamheden worden verricht, welk feit was verzwegen, maar het verzekerde huis brandt af door blikseminslag, dan bestaat geen causaal verband tussen de verzwegen feiten en de wijze waarop het risico zich heeft verwezenlijkt.4 De verzekeraar zal onverkort moeten uitkeren, ook al zou hij een hogere premie hebben bedongen indien hij op de hoogte was geweest van de brandgevaarlijke werkzaamheden. Hetzelfde geldt indien het huis zowel tegen brandschade als tegen stormschade is verzekerd en het stormschade lijdt.5 Het gaat er overigens niet alleen om dat de verzwegen feiten geen enkele (causale) rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de schade, maar ook dat zij de kans dat het risico zich op deze wijze zou verwezenlijken, niet hebben vergroot: wanneer bij het sluiten van een autoverzekering tegen eigen schade vorige aanrijdingen zijn verzwegen en opnieuw door eigen schade een aanrijding ontstaat, dan hebben die vorige aanrijdingen daaraan weliswaar niet (causaal) bijgedragen, maar hun bekendheid zou het oordeel over de kans van een nieuwe aanrijding ongunstiger hebben doen uitvallen.6 De verzekeringsrechtelijke term causaliteit ter aanduiding van het in art. 7:930 lid 2 BW bedoelde verband is daarom eigenlijk te eng.
Aangenomen moet worden, gelet op de formulering van de bepaling, dat stelplicht en bewijslast dat de niet of onjuist meegedeelde feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van het risico zoals dat zich heeft verwezenlijkt, rusten op de verzekeringnemer.7 Het is immers de verzekeringnemer die zich, nadat de verzekeraar reeds de schending van de mededelingsplicht heeft bewezen, beroept op het rechtsgevolg van onverkorte uitkering, zodat deze partij ook de feiten dient te stellen die tot dit rechtsgevolg leiden.
Evenzo Van Tiggele-Van der Velde, diss. p. 151 en M.L. Hendrikse en J.G.J. Rinkes, ‘Enige bespiegelingen aangaande het leerstuk “verzwijging”: de mededelingsplicht van de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst’, NTHR 2008, p. 216, waarbij laatstgenoemde auteurs verwijzen naar de Parl. Gesch. Boek 7 Titel 17 BW, p. 38, waar evenwel niets is opgemerkt ten aanzien van de bewijslastverdeling bij art. 7:930 lid 2 BW.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:930 BW
Recht op uitkering bij schending mededelingsplicht
mr. H.M. Wattendorff, actueel t/m 22-01-2018
22-01-2018
01-01-2006 tot: -
mr. H.M. Wattendorff
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:930 BW
Verzekeringsrecht / Verzekeringsovereenkomst
Verzekeringsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 930
Inleiding; verminderde uitkering of in het geheel geen uitkering verschuldigd (lid 3, 4 en 5)
Deze bepaling regelt de gevolgen van een schending van de in art. 7:928 BW opgenomen mededelingsplicht voor het recht op uitkering. In twee gevallen is de verzekeraar in het geheel geen uitkering verschuldigd: indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken in het geheel geen verzekeringsovereenkomst zou zijn aangegaan (lid 4) en indien de verzekeringnemer of een verzekerde derde heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden (lid 5). Het betreft hier dezelfde gevallen als die waarin de verzekeraar volgens art. 7:929 lid 2 BW een opzeggingsbevoegdheid heeft. Evenals bij art. 7:929 lid 2 BW, rust de bewijslast van een en ander op de verzekeraar.1 Verder onderscheidt dit wetsartikel tussen het geval waarin de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken in het geheel geen verzekeringsovereenkomst zou zijn aangegaan (lid 4), en het geval waarin hij bij kennis van de ware stand van zaken tot voor de verzekeringnemer ongunstiger voorwaarden zou hebben besloten (lid 3). In het eerstgenoemde geval is de verzekeraar zoals gezegd in het geheel geen uitkering verschuldigd. In het tweede geval is de verzekeraar een uitkering verschuldigd naar evenredigheid c.q. met inachtneming van de ongunstigere voorwaarden. Doet geen van beide gevallen zich voor, dan is niet voldaan aan het relevantievereiste (zie art. 7:928 lid 4 BW en het commentaar bij dat wetsartikel) en is geen sprake van schending van de mededelingsplicht.
Bewijslast ongunstiger voorwaarden of in het geheel geen verzekering
Zoals in het commentaar bij art. 7:928 opgemerkt, rust de bewijslast dat voldaan is aan het relevantievereiste op de verzekeraar. De verzekeraar zal, gelet op art. 7:930 lid 3 en 4, ook moeten stellen en bewijzen wèlk van beide gevallen zich heeft voorgedaan. Zou hij dit in het midden laten, of er niet in slagen te bewijzen welk van beide gevallen aan de orde is, dan kan niet worden geoordeeld dat voldaan is aan de voorwaarden van één van beide artikelleden, zodat moet worden aangenomen dat de verzekeraar onverkort dient uit te keren. Bij lid 3 zal de verzekeraar ook moeten aantonen welke hogere premie, welk lager verzekerd bedrag en/of welke andere voorwaarden hij zou hebben bedongen.2 De verzekeraar kan ook primair stellen en trachten te bewijzen dat hij bij een juiste voorstelling van zaken in het geheel geen verzekering zou zijn aangegaan en subsidiair, voor het geval hij in dat bewijs niet slaagt, dat hij uitsluitend een verzekeringsovereenkomst tegen voor de verzekeringnemer ongunstiger voorwaarden zou hebben gesloten.3 Het bewijs zal in de praktijk vaak door deskundigen worden geleverd, die kunnen verklaren omtrent gebruikelijk acceptatiebeleid in de branche.
Causaliteitsbeginsel (lid 2)
Bewijst de verzekeraar dat het geval van lid 4 of 5 zich voordoet (hij zou in het geheel geen verzekering hebben gesloten dan wel er is sprake van opzet tot misleiding), dan is daarmee de kous af. De verzekeraar behoeft – ervan uitgaande dat hij heeft voldaan aan de waarschuwingsplicht binnen twee maanden na ontdekking – in het geheel niet uit te keren en heeft op grond van art. 7:929 lid 2 BW de mogelijkheid de verzekering binnen twee maanden na ontdekking op te zeggen.
Bewijst de verzekeraar (slechts) dat het geval van lid 3 zich voordoet, dan wordt de uitkering verminderd naar evenredigheid van hetgeen de premie meer of de verzekerde som minder zou hebben bedragen, dan wel is slechts een uitkering verschuldigd als waren de voorwaarden in de overeenkomst opgenomen die de verzekeraar bij een juiste voorstelling van zaken zou hebben opgenomen. De verzekeringnemer kan echter in dat geval toch nog onverkorte uitkering van de schadepenningen claimen, indien de niet of onjuist meegedeelde feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van het risico, zoals dit zich heeft verwezenlijkt (lid 2).
In het verzekeringsrecht wordt hier gesproken van het causaliteitsbeginsel; niet te verwarren met de causaliteitseis bij dwaling, die ziet op het causaal verband tussen de dwaling en het aangaan (op deze voorwaarden) van de overeenkomst. Dat causaliteitsvereiste wordt in het verzekeringsrecht aangeduid als het relevantievereiste (zie hiervoor het commentaar op art. 7:928 lid 4 BW). Het causaliteitsbeginsel als neergelegd in art. 7:930 lid 2 BW ziet op het verband tussen de verzwijging of onjuiste mededeling en de verwezenlijking van het verzekerde risico. Als dat verband afwezig is, dan heeft de verzekeringnemer toch recht op uitkering, ook al is wel voldaan aan het relevantievereiste in die zin dat de verzekeraar de verzekering op andere voorwaarden (bijvoorbeeld hogere premie of lagere verzekerde som) zou hebben gesloten indien hij met de niet of onjuist meegedeelde feiten bekend zou zijn geweest. Het verzekeringsrechtelijke causaliteitsbeginsel beperkt met andere woorden een beroep op de vervulling van het relevantievereiste. In de parlementaire geschiedenis wordt hierbij het volgende voorbeeld genoemd: indien in een pand naast het tegen brand verzekerde huis brandgevaarlijke werkzaamheden worden verricht, welk feit was verzwegen, maar het verzekerde huis brandt af door blikseminslag, dan bestaat geen causaal verband tussen de verzwegen feiten en de wijze waarop het risico zich heeft verwezenlijkt.4 De verzekeraar zal onverkort moeten uitkeren, ook al zou hij een hogere premie hebben bedongen indien hij op de hoogte was geweest van de brandgevaarlijke werkzaamheden. Hetzelfde geldt indien het huis zowel tegen brandschade als tegen stormschade is verzekerd en het stormschade lijdt.5 Het gaat er overigens niet alleen om dat de verzwegen feiten geen enkele (causale) rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de schade, maar ook dat zij de kans dat het risico zich op deze wijze zou verwezenlijken, niet hebben vergroot: wanneer bij het sluiten van een autoverzekering tegen eigen schade vorige aanrijdingen zijn verzwegen en opnieuw door eigen schade een aanrijding ontstaat, dan hebben die vorige aanrijdingen daaraan weliswaar niet (causaal) bijgedragen, maar hun bekendheid zou het oordeel over de kans van een nieuwe aanrijding ongunstiger hebben doen uitvallen.6 De verzekeringsrechtelijke term causaliteit ter aanduiding van het in art. 7:930 lid 2 BW bedoelde verband is daarom eigenlijk te eng.
Aangenomen moet worden, gelet op de formulering van de bepaling, dat stelplicht en bewijslast dat de niet of onjuist meegedeelde feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van het risico zoals dat zich heeft verwezenlijkt, rusten op de verzekeringnemer.7 Het is immers de verzekeringnemer die zich, nadat de verzekeraar reeds de schending van de mededelingsplicht heeft bewezen, beroept op het rechtsgevolg van onverkorte uitkering, zodat deze partij ook de feiten dient te stellen die tot dit rechtsgevolg leiden.
Voetnoten
1.
Zie ook het commentaar bij art. 7:928 lid 6 en art. 7:929 lid 2.
2.
Evenzo Van Tiggele-Van der Velde, diss. p. 151-152.
3.
Zie ook Parl. Gesch. Boek 7 Titel 17, p. 38.
4.
Parl. Gesch. Boek 7 Titel 17, p. 36.
5.
Parl. Gesch. Boek 7 Titel 17, t.a.p.
6.
Parl. Gesch. Boek 7 Titel 17, t.a.p.
7.
Evenzo Van Tiggele-Van der Velde, diss. p. 151 en M.L. Hendrikse en J.G.J. Rinkes, ‘Enige bespiegelingen aangaande het leerstuk “verzwijging”: de mededelingsplicht van de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst’, NTHR 2008, p. 216, waarbij laatstgenoemde auteurs verwijzen naar de Parl. Gesch. Boek 7 Titel 17 BW, p. 38, waar evenwel niets is opgemerkt ten aanzien van de bewijslastverdeling bij art. 7:930 lid 2 BW.